Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/638

Deze pagina is proefgelezen

— Hoe is dat nu, kind!!

— Ik blijf liever hier... Er is aan mij niet veel te genezen, en ik verlang ook niet te genezen... En bij u...

— Nu wat bij ons...?

— Zou ik te treurig zijn. Ik ben niet vrolijk, nooit opgewekt. Ik kom ook bijna nooit beneden...

Adolfine's ogen stonden vol tranen.

— Het is waar, zei zij zacht. Ze leeft hier...

— Je zou bij ons vrolijk worden, Marietje...

— Neen tante... ik zou mij bij u... verlegen voelen... omdat ik niet vrolijk ben. Ik zou u allen terneer drukken...

— Wij zijn zo gauw niet terneer gedrukt. En het is voornamelijk te doen, opdat Addy je geregeld behandelen kan...

Marietje glimlachte bleekjes.

— Ik zou het maar doen, kind, zei Adolfine.

Het meisje, bleekjes bleef glimlachen. In zich streed zij als met een verleiding, die voor haar opende zachte, stille vizioenen in haar bleek leven van altijd zieke maar zij wilde niet, zij wilde niet...

— Kom, ik zou het maar doen, zei Constance aanmoedigend.

Nu, plotseling, voelde Marietje zich heel zwak. Zij zag de dood, het einde zo heel dicht voor ogen en de zachte, stille vizioenen zouden niet meer zijn dan een heel korte zielsbegoocheling, die zij zich misschien wel mocht laten welgevallen. En tegen de zacht insinuerende stemmen van haar moeder en van haar tante, lokkende, lokkende, als stemmen van heel ver weg, die zij meende te horen door wazingen van verleidende verte en vaagheid, had zij geen kracht, omdat het haar plotseling was als een droom. Toch klonk in haar bleke stem niet door wat zij voelde, toen zij nog, zwakjes, weerstreefde:

— Ik zou u te lastig zijn: een zieke, dat is niet vrolijk...

— Hier is het Addy heel moeilijk je te verzorgen.

— U heeft al grootmama...

— Die geeft geen last...

— Kleine Klaasje...

— Ja, maar, dat is iets anders.

— Hoe maken Marietje het en Adèle...

— Goed, heus goed... We zullen haar Marietje blijven noemen, en, als je komt, noemen we je... Mary, bijvoorbeeld, om geen verwarring te hebben.

— Mary...

— Dat is goed, niet waar...

— U heeft al het huis zo vol.

— Guy staat je zijn kamer af...

Nu sprak zij zo maar van die woordjes en flauwe zinnetjes, en het waren als golfjes, die haar zacht, welwilligjes nu meesleepten naar het zachte vizioen en de droom...

— Goed dan, tante, zei zij eindelijk. U is heel lief... voor mij...