— Wat mij betreft, is het heel natuurlijk... maar in Driebergen moet je wel oom bedanken, niet waar?
— Ja. Het is zijn huis...
— Ja, het is zijn huis...
— Zou het daar niet... vochtig zijn, voor Marietje? vroeg Adolfine aarzelend.
— Ik geloof van niet, zei Constance.
— Constance, zei Adolfine, en nam haar hand. Het is zo lief van je... ik ben zo dankbaar...
Haar stem beefde.
— Het is van mij niets bizonders, zei Constance. Ik ben toch je zuster. Marietje is mijn nichtje, maar...
— Maar wat...
— Maar het is wel lief... van Henri ...
— Ja... het is heel aardig van je man.
— Zie je... het is zijn huis...
— En... hij heeft al zoveel lasten, zei, nederig, Adolfine. Constance... mag ik je dan ook iets geven... voor het inwonen van Marietje... Maandelijks bedoel ik... tot zij wat beter is...
— Dat zou ik maar niet doen, Adolfine.
— Je huishouden is al zo duur.
— Maar jij kan je geld ook gebruiken.
— Ja. Maar...
— Wat...
— Het is het... geld van je man.
— Ja. Maar toch zou Henri het liever niet hebben, dat je iets gaf... geloof ik.
— Geloof je?
— Ja, ik weet het zeker. Schrijf jij... of Van Saetzema aan hem een woordje... dat zal hij aardig vinden.
— Ik zal het doen. Ik zal hem persoonlijk bedanken.
— Kom je kind opzoeken, wanneer je wilt, niet waar, Adolfine.
— Ja, Constance, ja, ik zal het zeker doen... Het is jammer, dat je niet in Den Haag woont.
— Waarom...?
— Ach, Den Haag is zo onze stad, onze familiestad en je huis is — nu mama zo oud is — wel het huis... van de familie. Het centrum...
— Het is het huis van Henri...
— Ja... dat meen ik...
Zij stonden op; Constance nam afscheid.
— Gaat Marietje dan met mij morgen mee...
— Ja, we zullen haar koffer pakken.
Plotseling stond Marietje op: zij sloeg haar armen om Constance; zij snikte nerveus:
— Tante... tante... ik vind het...
— Wat kind...
Haar stem van extaze zakte... zij voltooide: