Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/641

Deze pagina is proefgelezen

trappen, te schuren langs de donkere deuren, die toch, geopend, toegang gaven tot de kamers van het nieuwe leven... Zelfs in de kamers zelf bleef iets varen van de ziel van vroeger, en de meubels weerschenen de ziel, als waren het vage vasthoudingen aan materialisme, vastklampingen van ziel aan dingen, in hare nog niet geheel aardse afsterving..

Tussen die weerschijningen van zieledingen van vroeger bleef nog iets hangen van een bijbelse vroomheid — om sommige boekentitels in de boekenkasten — om sommige ouderwetse gravures in de donkere kamers, en in sommige uren van stille schemering ging er door het gehele huis heen als een zweving van gebed, en Constance voelde dat soms zo intens, dat zij er 's Zondagsmorgens altijd op aandrong, dat de meisjes tenminste naar de kerk zouden gaan — als waren zij dit, uit reverentie, bijna verplicht aan de oude mensen, die hier vroeger hadden geleefd en gebeden — vooral aan de Oude Man. En dat zij zelf niet ging, hinderde haar zo, dat zij soms de meisjes wel eens vergezelde — hoewel zij toch ongevoelig bleef voor elke indruk van kerkelijke godsdienst. En de dingen van vroeger, die weerschemerden en zweefden en als vormden de ontastbare atmosfeer, van de donkere gangen en bruinende kamers, waar soms alleen hel vrolijk opschemerde de blauwwitte glans van Delftse pullen — de dingen van vroeger waren, in onbewustheid, alleen geheel sympathiek aan Van der Welcke, omdat iets van zijn kinderjaren er mee zweefde, er mee weerscheen, en aan Addy, om een vaag gevoel van erfgenaam zijn, niet alleen van de materiële, maar ook van de immateriële dingen, waarvan vol bleef het grote huis. Voelde hij zich vreemd aan de Oude Man, hij voelde aan de Oude Vrouw zich verwant, met een vreemde terugblik op wat hij van haar wist en zich heugde van latere stil-mystieke jaren, toen kerkelijke vroomheid haar niet kon voldoen. Maar verder bleef het huis als éen grote gastvrijheid, vreemd van bloed, aan zo velen, die er gevonden hadden een schuilplaats en een veiligheid: — de oude kindse vrouw aan het raam, turende in de sneeuwgrauwe tuinverschieten — de vertreurde nog jonge moeder, haar grote kinderen — Emilie, vol van stil geheim, en dezer dagen, in een jachtbui van sneeuw, had Constance binnengevoerd Marietje Van Saetzema: Mary, als zij genoemd werd, en zij hadden haar geïnstalleerd in de kamer van Guy, nu Guy werkte in een hoekje van Addy's kantoor, waar hij op een kleine tafel zijn boeken stapelde. Het huis, langzamerhand, werd heel vol. Vreemd aan het grote huis bleef ook de schoondochter, maar de kinderen — Constant en Jetje — ze waren altijd als blonde zonneglanzingen, die soms wemelden in een geluid van nog stamelende jonge-lentestemmen, als zij door de gangen, over de trappen gingen met de kindermeid — de ene al wankellopende, de andere nog op de arm gedragen — om in het wagentje buiten te rijden — om wat in de serre te