komen spelen, waar de oude overgrootmoeder, aan het raam, vaag lachende neerzag op hun heel kleine-kindjesspeelsheid. En de dag na Constance's terugkomst, met Marietje, in de grauwwitte jacht van sneeuw — hoe verwonderd waren zij allen in huis, omdat Addy telegrafeerde, dat hij met oom Ernst, de volgende dag, zou komen! Twee, drie woorden, dat telegram, zonder verklaringen, en hoe verbaasd waren zij niet allen, dat Addy dat had weten gedaan te krijgen! Constance en Guy gingen dadelijk naar de kleine villa, waar men zieken verpleegde: ja, de dokter had al geseind om de twee kamers, zei men en juist werd alles in orde gemaakt, dat wilde zeggen, de slaapkamer, want de zitkamer zou meneer zelf meubelen. En waarlijk, de volgende dag kwam Addy met oom Ernst aan; van Den Haag waren Ernsts meubels verzonden, zijn porcelein was in kisten gepakt onder zijn eigen en Addy's toezicht, en hoewel Ernst heel achterdochtig de naakte zitkamer beschouwde, klopte tegen de muren, luisterde aan de wand en beweerde, dat dadelijk de mensen — de verpleger en zijn vrouw, de verpleegster — loerden achter de deur, waarachtig net als juf en haar ploert van een broer in Den Haag — was hij toch wel tevreden, verrast, omdat de kamer zo groot was — al miste hij de sombere gracht van de Nieuwe Uitleg, die hem lief was om tint en atmosfeer van droefgeestigheid. Met Addy gaande door de tuin, aan Addy's arm, vond hij wel vreemd, dat hij er wandelen zag, door de witte sneeuw, een oude dame met de verpleegster, op dit ogenblik de enige patiënte — 's zomers waren er meer — en Ernst zag de dame met achterdocht aan, maar tevreden, verrast was hij weer toen Addy hem uitlegde hoe heel dicht hij woonde bij hen allen, en toen hij hem voerde naar hun huis, bleef Ernst het aan het tuinhek aanzien en zag op naar de sneeuwgekroonlijste gevel, mollige sneeuw aan de rechte lijnen der ramen en boven de deur. Het grote huis met al zijn vensterogen scheen hem rustig aan te zien, en hij ging voort aan Addy's arm, door de tuin, en naar binnen. Hij was hier nooit geweest. Hij stelde dadelijk belang in het antieke kabinet van de vestibule, de gravures, de Delftse pullen, en schudde goedkeurend het hoofd, toegevende, dat dit mooi was. Constance ontving hem hartelijk, en hoewel hij mama in jaren niet had gezien, groette hij haar eenvoudig of hij haar gisteren pas verlaten had. Zij hield zijn hand vast, zag hem aan, herkende een zoon in hem, maar wist niet zijn naam, meende, dat hij uit Indië kwam, vroeg dingen en zeide namen ... Zij begrepen elkaar niet, en Constance was heel weemoedig, vooral om kleine Klaasje, die speelde aan mama's voeten met mooie, kleurige prentenboeken, die "oom" Addy haar had gegeven.
— Zie eens... een blauw mannetje... geel vrouwtje... rood...! En buiten... alles wit... alles wit... alles wit...
En zó zwaar klom plotseling een treurigheid op in Constance,