Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/646

Deze pagina is proefgelezen

kindse oma en idiote Klaasje, die oom Ernst, totaal niet-snik, er nog bij was komen opdagen, wel niet woonde in huis, maar toch veel over de vloer was, onverwachts plotseling aan tafel kwam, zonder iemand te waarschuwen. Zij was bang, als zij hem plotseling ontmoette in de gangen, altijd maniak met de Delftse pullen, en dan herkende hij haar niet, wist niet wie zij was, wat zij daar eigenlijk deed, tot hij zich wel weer herinnerde: Addy's vrouw -: misschien hield hij zich maar zo uit slimheid, uit slechtheid. Een ziekenhuis, een gekkenhuis, een spookhuis — en daar moest zij nu haar leven slijten, want wat Addy voorgesteld had: zuinigjes te wonen op hun eigen in Den Haag, dat wilde zij ook niet: genoeg had zij al van zuinigheid, en om zuinigheid had zij hem niet getrouwd! O, zij had hem niet getrouwd om zijn geld, of zijn titel, dat ook niet: wel degelijk had zij hem getrouwd omdat zij van hem hield, hield van zijn rustig lief ernstig gezicht, van zijn ogen, zijn mond, hield hem te hebben in haar armen, omdat zij hield van zijn stem, hield, juist zo vreemd, van zijn een beetje ouwelijke rustige mannelijkheid, in die lijnen van wat korte, brede stevige, bruinblonde kalmte-en-kracht. Zij had hem gezien in liefde, zij had hem gevoeld in liefde, en dat zij verstandig was, en hem zeker niet getrouwd zou hebben, als hij geen geld had gehad, dat kon toch niemand haar kwalijk nemen! En dat zij het wel aardig vond, een titel te hebben — nu ja, dat was misschien een beetje ijdelheid, maar waren er zo niet honderd andere, en was zij daarom slecht, en zo min, dat zij haar maar overlieten aan haar lot, zowel Addy zelf, als de hele bende... O, de kleine grieven stapelden zich in haar op, benauwden, stikten haar bijna -: de thee, die Gerdy expres ondrinkbaar maakte; het idiote kind, dat haar stoel duwde; de niet-snikke man, die haar niet herkende; de koelheid van papa, die nooit een lief woord tegen haar zei, zelfs niet als hij speelde met de kleinkinderen, Jetje en Constant, die dan toch wel degelijk haar kinderen waren even goed als die van Addy... O, de grieven stapelden zich in haar op: tegen papa, mama, de zieken en de gekken, die zij hielden in huis — altijd omdat het familie was — de grieven stapelden op tegen de meiden, tegen Truitje, tegen alles en iedereen... O, hoe somber was haar de regenende, altijd en altijd regenende winter geweest, de zware wind razende om het huis, en zo vreemd dreunende geluiden ontlokkende aan de zuchtende ramen en blinden, loeiende door de schoorsteen, — tot al het oude hout van het huis en de meubels leefde, bezielde, kraakte, knarste — tot het o zo griezelig angstwekkend was van onverklaarbare geluiden... Die geluiden, o die geluiden, zij wisten ze àllen en niemand sprak er over, omdat zij tòch hingen aan het oude, griezelige spookhuis; zelfs ontkenden zij ze tegen Mathilde, — en het beste was ook maar, er niet over te spreken — omdat zij ze niet horen wilde! Maar bang, bang was ze, was ze langzamer-