hand geworden, met dat vele zitten-thuis — waar zou ze heen, met de regen, de wind, de storm, die dagen aanhield? — bang, bang was ze geworden — en zij-allen, ze hadden elkaar, — terwijl zij, zij had niemand, haar man meestal uit, toe naar zijn patiënten — zij had alleen haar twee kindertjes, en bang, bang was ze ook voor hem! En als ze nu Ernst, plotseling, tegenkwam op de trappen, dan werd ze bang, en ze zag: de kinderen waren ook bang! O, neen, gelukkig was ze niet en boos was ze op zichzelf, dat ze niet flinker was, om maar de armoede, het zuinigjes leven — zij was er misselijk van! — in Den Haag, te ver— kiezen boven de zogenaamde luxe hier in het spookhuis. En een lieve luxe bovendien: de meubels oud, de tapijten versleten, de tafel heel eenvoudig — eigenlijk een eenvoudig, burgerlijk leven, en dat duizenden en duizenden kostte, zoals Addy haar verzekerde, als hij haar maandelijks haar kleedgeld gaf, voor haar en de kinderen! Met die duizenden en duizenden hadden zij toch wel een reëler luxe kunnen hebben, als papa en mama en Addy zich niet zo goedig-idioot die bende van oom Gerrit hadden aangetrokken: je kon toch wel goed doen, en ook aan jezelf denken... Met die duizenden — maar zonder de bende — het huis eerst beter en fris en modern meubileren: al die bruine sombere deuren wit-en-goud en vrolijk schilderen; vrolijke frisse tapijten, gordijnen en meubels, met bloemen, en Japanse waaiers in de serre — van het hele huis een zomerverblijf maken, en dan 's winters wonen in Den Haag, rijtuig houden, loge in de opera, uitgaan... Zo hàdden zij toch kunnen wonen, als zij gewild hadden, papa, mama en Addy — want de duizenden daarvoor waren er; — in Den Haag had Addy — als baron Van der Welcke — een chique praktijk kunnen krijgen — mooie lieve kerel, als hij was! — Zo hadden zij kunnen wonen — genietend van hun geld — en zij hadden dàn ook nog wel tante Adeline met de opvoeding van haar kinderen heel goed kunnen helpen, en iedereen zou dat heel mooi van hen hebben gevonden, en niemand zou gevonden hebben, dat zij onredelijk of egoïst of onbegrijpelijk leefden en handelden, terwijl nu! Terwijl nu! Zich opsluiten in het donkere spookhuis, de hele lange, lange winter; altijd zieken, altijd gekken.
O, gelukkig, dat het was gaan vriezen! Het was of het mooie ijs iets deed verbroederlijken en verzusterlijken: Gerdy was niet te hatelijk; Guy reed met haar, Mathilde, omdat zij goed reed, flink reed, hield van goed flink schaatsenrijden, onvermoeid, en de frisse kristallige kou, na al de regenende stormdagen — maakte ieder vrolijk, en toegeeflijk! O, de tochtjes, 's ochtends met de trein eerst een eind, dan langs de vaarten, als eindeloos, eindeloos door, en zij was zo dankbaar, dat Addy zich een enkele morgen eens los wist te maken van al die arme, zieke mensen, die hij iedere dag bezoeken moest — vies was zij dan van hem als hij terugkwam — en dat hij nu meeging, voor een halve