dag! En zij maakte zich meester van haar man, blij hem te hebben, de handen gekruist, regelmatig te zwieren alleen, in rhythme, met hem, in rhythme van heupen elkander aanvoelende, in uitzwaai van vast stevig geschaatste voet, terwijl zij de brede flapper van wind doorsneed met haar snel sterke beweging, tot haar ogen en neus waren gloeiend en zij dronken was van het verslinden der ijskoude verte, lang-uit wegschietend in vaart-verschieten, tussen de sneeuwige landen, onder de nu zo veel hogere hemel, schoongeveegd als met reuzebezems van wind, — terwijl de takkeboomkimmen wegdoomden en doomden, en het brede uitgebreide gebaar der molenwieken, zwart en stil, opdoemde, en verdween, langs haar zwier
O, gelukkig, dat het was gaan vriezen! Het was haar of zij plotseling in deze dagen van koude sport haar man terugvond, of zij iets in hem voelde of hij haar terugvond! Hij hield dan toch wel van haar? Zij was hem niet geheel onverschillig? Zij voelde, trots de handschoen, haar hand warm in de zijne, zij voelde het snelle rhythme van hun heupen als een wellust, en zij had zich willen hangen aan zijn hals, opdat hij haar zo meenam, ijlende, ijlende over de rechte strepen van het eindeloze gladde ijs! — Addy... Addy... je houdt wèl van me...?
In de snelle voortbeweging keek zij hem lachende aan en zijn ogen wendden zich, wat lachende, ook tot haar. O, zoals ze lachen konden, zijn grote ernstige ogen, met de soms vreemd blauwe vonk, als de tinteling van een vuur van geheim, dat zij soms niet begreep, maar nu wel? Want was het wat anders nu, die tinteling, dan dat hij haar liefhad ook, dat hij haar mooi vond, en zei hij het haar niet met zijn ogen zoals hij het haar dikwijls met woorden kon zeggen: dat hij haar liefhad omdat zij zo mooi was, zo eenvoudig-weg gezond en mooi, en dat hem dat zo aantrok in haar: haar rozigblanke tint, haar volle vormen, haar jong-sterke leden. Dan voelde zij hem aan zich verwant, een jonge man, verjeugdigd, — een man, met een heldere ziel van materialisme, en in de man begreep zij de jonge dokter, die beminde haar gezonde lichaam, haar rijke gezonde bloed — moe als hij zijn moest van dat morbide nevrozisme der familie van zijn moeder! O, die Van Lowe's; zij haatte ze eigenlijk allen — zij voelde zich van een ander ras! En was Addy zelf, als zijn vader, ook niet gezond, eenvoudig gezond en flink, — een mooie jonge kerel, — een man, ook al was hij wat ouwelijk — en had hij wel ièts van het bloed zijner moeder; was hij wel, in het minste ook maar, een Van Lowe, met al hun zenuwen, hun ziek zijn, hun half-gek zijn — zo morbide hun aller gestellen, dat zij ze geen van allen kon uitstaan! Bah, ze walgde er van; altijd Adèletje ziekelijk; Marietje doodziek, Alex zo week, — Emilie zo gebroken en melancholiek, wel een Van Naghel, maar wèl van het bloed van de Van Lowe's, en Guy was een wel knappe jongen, maar zo sukkelig en soezig, en Gerdy was wel een knap meisje,