Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/650

Deze pagina is proefgelezen

— En denk je, dat me dat geen pleizier doet.

— Je houdt niet van me.

— Dat weet je wel beter.

— Ga dan mee...

— Vanmorgen niet...

— Jij blijft altijd stokstijf staan op je wil...

— Omdat ik vanmorgen niet mag... Wees nu verstandig en ga zonder mij.

Zij haalde de schouders op.

— Goed, ik zal gaan. Ik zal gaan.

Het was kort na het ontbijt en de kinderen waren nog beneden. Hij speelde met ze: Constant wankelde moeilijk van beentjes naar hem toe; hij had Jetje op zijn arm en warrelde zijn snor tegen haar melkgezichtje, om haar lachen en gieren te doen. Een zachte zaligheid welde in hem op, omdat hij drukte tegen zich een leven, dat zijn leven was, — als een kleine schrijn van teer, week kindjeslichaam, waarin tintelde een atoom van ziel, zielatoom, die lachte, kraaide, leefde... En het kindje was zo gewoon, — een kindje als andere kinderen geheel — wanneer hij het aanzag als dokter, en het kindje was zo mystiek, als hij, vader, het tegen zich aandrukte. — Wat was er mystieker dan het kindje... Wat was er geheimzinniger en hoger van goddelijke onbegrijpelijkheid dan het kindje, niets dan het enige maanden geleden gewoon-weg gebaarde kindje? Wat was er goddelijk-geheimzinniger en mystieker dan geboorte, en dageraad van het leven... Waar kwam het vandaan, het kindje met zijn atoompje van ziel, het kindje, dat zijn vrouw hem gebaard had... En als dokter lachte hij om zijn naïeve zelfvraag; als vader en mens huiverde hij ervoor met ontzetting... Twee veelde hij in zich, duidelijker, duidelijker iedere dag; twee, lange tijd in vreemd evenwicht gehouden, maar nu wankelend als in een crisis... Twee voelde hij zich: de gewone, normale, praktische, een beetje vroeg-oude, ernstige jonge man van wetenschap en dokter, en in die ziel zijn tweede ziel: een ziel van geheimzinnigheid, goddelijk onbegrijpelijk, een ziel vol van mystiek, een ziel vol van ondoorgrondelijke kracht, kracht uit welke een fluïde schoot, dat heilzaam was aan velen... En als dan het fluïde schoot weg uit hem, heilzaam toe naar de velen, dan voelde hij zichzelf normaal, praktisch en ernstig, maar, plotseling, blind voor zichzelf, als wist hij niets voor zich, omdat hij zo twee was, te veel twee om voor zichzelf te weten... O, wat was er onbegrijpelijker dan de essence van het leven, wat onbegrijpelijker dan hijzelf, wat onbegrijpelijker dan dit kleine kindje, en die kleine nog beentjes-wankelende jongen ... En het werd zo eenvoudig geboren, uit de schoot van een gezonde vrouw, en het groeide zo gewoon-weg op, en het gewoon-weg opgroeien, het was even groot raadsel als alles, als alles... O, wat wist men, wie wist het... En het allervreemdste, het was, dat hij