Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/651

Deze pagina is proefgelezen

wist, vreemd bewust, voor anderen, wat hij moest doen, wat hij moest zeggen, hoe hij moest handelen; dat hij geweten had, als kind onbewust, wanneer hij gezegd had de woorden van troost aan zijn vader, zijn moeder — later, bewust, in heilzaam en heilig weten, niet alleen voor moeder en vader, maar voor anderen, voor zo velen, zo velen!

Nu gaf hij ze terug aan de meid, zijn kleine Jetje, zijn raadseltje van geboorte en levensdageraad, en zielatoompje; nu streelde hij nog even over de zij-krulletjes van Constant, die hing aan zijn benen en ging naar boven, wetende... Hoe vreemd was dat in hem, dat kalme, rustige weten, die zekerheid van zijn wil, die hij in kalm zeggen zou uit doen stralen... Hij ging de trappen op, naar de bovenverdieping, de vroegere kamer van Guy, waar Guy meestal 's morgens had gebogen gezeten over zijn boeken en kaarten, tot hij in een aandrang van jonge bewegelijkheid het huis doorging, dwalende en zoekende zusters en tante... Nu was in die kamer Marietje, Mary, als zij nu meestal genoemd werd... Addy klopte, en zij vroeg wie er was, liet hem even wachten in de kuisheid, waarmee zij, nerveus zeker iets schikte in haar kamer, en haar kleren verborg... Toen hij binnenkwam zat zij, bleekjes in een grote stoel...

Maar Mathilde, boos omdat Addy niet mee ging schaatsen rijden, Mathilde, plotseling, voelde een hevige jalouzie, zo acuut hevig, als een priem door haar ziel, omdat Addy gesproken had van patiënten, die hem wachtten, en omdat hij gesproken had van Marietje. En besluiteloos in haar kamer, of zij nu mee zou gaan, ja of neen, of zij bouderen zou of toch haar pleizier zou zoeken, zonder haar man, voelde zij ineens een onweerstaanbare aandrang, naar boven te gaan, haar man na, de trappen op... Zij ging, en om — zo zij iemand tegenkwam — zich een houding te geven, bedacht zij, dat zij doen zou of zij een mantel zou halen, die hing in een kastenkabinet naast de kamer van Marietje. In die kasten borg men kleren, die men niet iedere dag gebruikte. In het kabinet nu, sloot zij zacht de deur, en hield in de hand haar sleutels: mocht zij er overvallen worden, dan zou zij rustig-weg de grote kast openen... Maar intussen luisterde zij aan het beschot. En zij hoorde de stemmen van haar man en van Marietje, als klinkende door een afstand en verhindering heen.

— Hoe heb je geslapen, Marietje. .

— Ik heb niet geslapen.

— Wat was er dan weer...?

— De hele nacht heb ik suizen in mijn oor gehoord... Het bruiste, bruiste als een zee... Ik heb willen opstaan, ik heb naar beneden willen komen... naar tante, maar ik was bang — en ik wilde ook niet storen... Het waren net golven... Ik heb de hele nacht niet geslapen... En dan droom ik, dan droom ik, wakende... Allerlei dingen, als visioenen, schieten