Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/652

Deze pagina is proefgelezen

dan voor me weg... De nacht duurt dan zo lang, zo eindeloos lang... En nu voelde ik mij zo moe en vooral zo moedeloos. Ik zal wel nooit beter worden.

— Jawel...

— Neen, Addy. Ik ben altijd ziek geweest.

— Je moet nu eens rustig gaan slapen.

— Ik zal niet kunnen.

— Jawel. Ga hier liggen op de divan... Ik zal de kamer donker maken.

— O, Addy...

— Wat is er, Marietje...?

— Weet je wat ik zou wensen...

— Wat dan...?

— Ik zou wensen, dat, als je me in slaap maakte, zo als je gisteren, zoals je eergisteren hebt gedaan... ik niet meer wakker werd... ik insliep voor altijd. Ik zou wensen, dat je stem me zou wiegen in slaap, voor altijd, voor altijd...

— En waarom wil je niet langer leven... Je bent jong en je zal beter worden...

— Zeg mij, wat heb ik...

— Denk daar niet over...

— Mijn lichaam is ziek, maar is mijn ziel ook niet ziek...

— Denk daar niet over, en ga nu liggen... Wees stil... Geef mij je hand... Stil, nu zal de slaap komen, de rustige slaap... De oogleden vallen toe... Zwaarder en zwaarder worden de oogleden... De oogleden vallen toe... Zwaarder en zwaarder worden de oogleden... Je kan ze niet meer oplichten, je kàn ze niet meer oplichten... De hand wordt zwaarder en zwaarder; je kan de hand niet meer oplichten... Het gehele lichaam wordt zwaar, zwaarder en zwaarder van de slaap, de rustige slaap, die komt...

Ademloos, aan het beschot, bleef luisteren Mathilde. Nu bleef het stil in de kamer van Marietje; Mathilde hoorde niet meer Addy's wiegende stem, oproepen de slaap, de betovering van de rustige slaap. En plotseling, in haar luistering, werd zij bang, werd zij bang, Mathilde, werd zij bang voor dingen, die zij niet begreep, werd zij bang, als zij bang was, wanneer zij 's avonds laat, over de donkere trappen, over de donkere gangen ging. En toch nu was het morgen en de winterweerschijn van sneeuw, even verslapt in een beginnende dooiing, viel grel binnen in de smalle kasten-kamer, zonder schaduwing van wat geheimzinnigheid ook...

Zij beefde op haar knieën, zenuwachtig van wat zij niet begreep. Zij beefde en in haar beving was zij zich van een felle jalouzie bewust, niet alleen op Marietje, maar op àl Addy's zieken — daar buiten, van wie zij niets wist, wonende in kleine armoedige huizen, die zij niet kende en toch op Marietje het zeerst. Sliep zij nu... Marietje? Nu hoorde zij even Addy's stap kraken, zijn