— Nu zo erg is het niet, oom... Ik vind het wel een lief huis bij u...
— Zo vind jij dat, kleine...
Zij werd ineens heel week, vrolijke Gerdy: heel nerveus, boos en kribbig — week, en zij begreep zichzelf niet, zij begreep zich niet...
— Maar kom nu maar whisten...
— Ja, ja... ik kom al... Niet zo haastig: oom wordt oud...
Maar Gerdy lachte, schelletjes, door ingehouden tranen heen.
— U wordt nooit oud.
— Zo...
— Neen...
— Zo, blijf ik altijd een kwajongen
— Een lieve oom ... Maar kom nu whisten...
Zij trok hem mee in de kamer. Binnen bromde tante Constance een beetje:
— Gerdy, je bent net een stout kind... Je laat de deur open, telkens, dat je wegvliegt...
En Gerdy werd van week nu in-treurig... Tante Constance hield zeker niet meer van haar, meer van haar schoondochter, Mathilde... Iedereen, iedereen hield meer van Mathilde... Addy, Johan Erzeele... Ze hielden allen meer van Mathilde... Zij, Gerdy, werd door àllen miskend ... Alleen oom Henri, die was lief...
Zij deed zich geweld, werd zich meester, werd meester haar wisselende emoties. Met Alex — die Zaterdag over, uit Amsterdam, waar hij nu inwoonde bij een leraar van de Handelsschool — met Marietje, was de whisttafel spoedig klaar. En het werd zelfs een heel ernstig partijtje, in de stille, bleekgele binnen-atmosfeer der grote huiskamer, waar het licht van de lampen dommelde door de geel zijden kappen, maar helder genoeg voor boek en haakwerk in de handen der stille vrouwen — Constance, Adeline, Emilie... Er was, even negen uur, een bewegelijkheid in de intimiteit dier stille, bijna melancholieke kleuren en lijnen van interieur, nu Adeline Klaasje naar bed bracht, Constance en Adèletje grootmama hielpen naar boven te gaan, naar bed ook — op hetzelfde uur kind en oude vrouw — kinderlijk, kinds zij beiden — het kleinkind kind gebleven, de grootmoeder kind weer geworden nà de welweting van vele treurige dingen, die zouden komen, die waren gekomen, die al waren verbleekt weer, als heel het leven, dat komt en dat gaat, verbleekt in de verbleking van het verleden... En toen Constance en Adeline samen beneden weer kwamen, meenden zij te horen, de wind om het huis, opstekende, en Adeline zei, op de trap:
— Hoor, de wind steekt op...
— Het weer verandert, zei Constance.
— Het zal gaan dooien: het is een Westenwind, en wij zullen regen krijgen...