Binnen vonden zij Ernst, die 's avonds dikwijls aankwam; hij keek naar de kaarten van Gerdy, en zat heel stil, sprak nooit veel, voelende dat ze zijn woorden nooit begrepen, en dat het beter was, maar zo min mogelijk tegen ze te zeggen, ook al hadden zij wel iets goeds, al waren zij niet geheel verdorven, al wilden zij de lijdende zielen geen kwaad, ook al trapten zij ze, allen, wel eens, onbewust, omdat ze niet zagen en wisten, en omdat ze zo dom waren, en zo ingeboren ruw... Toch, ruw en dom, waren het de zijnen, zocht hij ze op, voelde hij zich thuis in het huis van zijn zuster Constance en van haar man, in het huis van Addy ook, die de knapste was van hen allen, die — hij was er zeker van — de zielen wel hoorde en zag, want hij spaarde ze dikwijls... Nu tuurde hij naar de kaarten, en hij dacht aan de partijtjes in de Alexanderstraat, toen hij daar vroeger des Zondags kwam, bij mama... Hoe vreemd, dat alles veranderde, en dat alles niet bleef, dacht hij... Nu was het niet meer Den Haag, nu was het Driebergen, het huis van Van der Welcke, de kinderen van Gerrit — Gerrit, héel ruw, o hoe ruw was hij geweest, maar misschien toch niet slecht en verdorven — en het waren de kaarten, die vielen neer op elkaar uit de uitspelende vingers van Van der Welcke, Gerdy, Alex en Marietje... hetzelfde spel, en het leven veranderde, maar het spel en de zielen niet, de arme zielen, altijd en altijd lijdende om hem rond, hakende in zijn ziel met slepende ketenen... Stil zat hij en volgde het spel, begreep het, knikte goedkeurend, omdat Van der Welcke met zorg speelde... Ook Mathilde was binnengekomen, ook Addy — een ogenblik, voor hij nog boven ging werken; en zij kwamen samen, als man en vrouw, die, na den eten, in een druk huis, elkaar een ogenblik vinden, om samen te praten. Mathilde had rode ogen, Addy zag somber, en zij bespeurden het allen, het viel op, het maakte hen treurig, terwijl zij de wind hoorden flapperen als een zeil, dat zwapperde, en de ruiten, even, kraakten en de ramen, even, rammelden, te ruim in de vensterposten... Wat hadden zij, dacht Constance, en zij meende, het was Mathilde, die drong altijd om te wonen in Den Haag, en dan wilde Addy wel voor zijn vrouw, maar dan was het de geldkwestie, die niet was op te lossen, omdat Mathilde niet zuinig wilde zijn...
En zo inderdaad, was het geweest, en zij hadden elkaar verloren, Addy en Mathilde en terugvinden deden zij elkaar in de opvlam der begeerte, als Addy dacht: wat is zij een mooie en gezonde vrouw, en wij moeten zijn gezond van lichaam en normaal van lust, om te zijn gezond naar ziel, in het leven van onze lichamen en lijflijke materialiteiten. De avond na de tochten op het ijs, vonden zij elkaar terug, in elkaars armen, in de opvlam der begeerte, in de door de wind en de sport gezwiepte zinnen, uit hun bloed als uit een warme rode gloed, oplaaiend van hun geluk tot het neerviel in de as der verzadiging. En Mathilde had gedacht: ik heb hem, ik heb hem gevonden, en Addy dacht, dat