Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/657

Deze pagina is proefgelezen

hij haar had gevonden, omdat hun zoenen elkaar hadden gezegeld, omdat hun armen elkaar hadden gegrepen, maar zodra verloren zij elkander weer, als altijd en iedere keer — omdat Mathilde hem maar niet kende in zijn twee-ziel, en hij voor zichzelf nooit wist, hoe hij ook wist voor anderen, in de klaarte van het weten, in éen der openbaringen van het heilige weten, dat hij stil genadiglijk wist in de ziel van zijn ziel: de verborgen vonk, waaruit schatten straalden.

Mathilde zette zich, stil in een hoek, en zij zat van de anderen een beetje af, om het licht van een lamp op de letters te vangen, en Addy bleef maar een ogenblik, zei, dat hij had te werken. En toen hij de deur uit ging, woei een plotselinge tocht, woei zo, dat de lampen flakkerden en stoomden en bijna doofden.

— Wat staat er open... waar komt toch de wind vandaan, zei Constance.

— Ik zal wel eens zien, zei Addy en sloot de deur.

— U ziet, zei Gerdy, met een pruilmondje en keerde zich om tegen tante Constance; u ziet, dat het niet altijd mijn schuld is, als het tocht...

Een zwijgen viel; alleen het harde geval van de dobbelstenen in het tric-tracbord en het even ritselend uitgespeel van de kaarten... terwijl Constance, Adeline, Emilie en Mathilde, lazen en handwerkten, en de gelige huiskamer-avond dommelde weg, als met zacht slepende intieme minuten, kwartieren, doffe weerschijnen in de spiegels, lampenschamplichten op de meubels, en de tiktak van de pendule rhythmisch in de bijna zo gave stilte, die alleen nu en dan de enkele woorden verbraken, aan de speeltafel, of toen Guy zei:

— Het waait... en het dooit... Alle ijspret is morgen voorbij...

Er klonk een snerpende gil door het huis, en zo plotseling onverwacht snerpte de gil door de gangen— en trappenstilte van het grote huis, buiten de kamer, waar zij allen zaten — dat allen schrikten, plotseling, op.

— Wat is dat...

— Wat is dat...

Zij stonden allen op; de kaarten, om Gerdy's schrik, vielen op de grond, vlakten er poppig en bont. En Van der Welcke opende de deur; het tochtte niet meer, zij volgden hem allen... in de gang, uit de open keukendeur, kwamen angstig de meiden. Zij vroegen door elkaar... Zij hoorden Addy een trap afkomen, en de vrouwen stelde gerust zijn stevige tred, de traptreden haastig krakende. Zij riepen hem toe, hij riep hen, en zij hoorden zijn stem, in hun verwarring, eindelijk, duidelijk:

— Help me... hier...

— Waar...

— Hier... op de trap.

Zij liepen de trap op.