Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/660

Deze pagina is proefgelezen

— Zou ze... wat hebben gezien?

— Neen...

— Neen...

— Ze heeft iets willen halen... Ze is flauw gevallen... Ze is heel ziek, geloof ik, heel zwak... — Addy zegt, dat ze zo ziek niet is...

— Hoor!

— Zou het heus zijn, de Oude Man?

— En al was het de Oude Man... wat zou het dan nog, zei Adèletje. Ik... ik blijf in het buis. Ik zal sterven — hier, denk ik, bij tante en oom...

— O, stil toch Adèletje, zei Gerdy week, en school in haar zusjes armen.

— Ik ben niet bang om te sterven.

— Neen, Adèletje... maar stil toch... stil toch! Je màg niet van sterven praten.

— Hoor... ik hoor het nog eens!

— Maar nu sleept het weg.

— Als een tocht, die zuigt.

— Ja, zei Adèletje; het is zeker de Oude Man...

— Waarom zou hij het zijn...

— Hij kan van het huis niet scheiden.

— Hij is altijd onverzoenlijk geweest.

— Voor arme tante Constance.

— De Oude Vrouw wel...

— Ja, de Oude Vrouw wel...

— Neen, het is de tocht, het is de tocht alleen... En het huis, dat kraakt.

— Het is niets...

— Het is niets...

— Maar wij bedenken misschien... omdat wij horen...

— Mary heeft zeker gezien...

— Meisjes, kom laten we gaan slapen...

— Durf je in je kamertje alleen slapen, Adèletje...

— Ja Gerdy... Maar laat de tussendeur maar open.

— Dat is gezelliger...

— Nacht dan, zusjes...

— Adèletje... zal je niet meer aan sterven denken? zei Gerdy, de ogen vochtig. Misschien ben ik wel eerder dood dan jij.

— Stil toch, zusje. Hoe zeg je zo iets... Ik, ik ben ziek en lelijk... Jij, je bent gezond, je bent mooi.

— Misschien ben ik wel eerder dood!

Zij snikte.

— Gerdy, wind je niet op, zei Marietje. Dat is omdat we zo hebben gesproken... Nu slaap je niet, vannacht.

— Ik zal wel bang zijn vannacht, zei Gerdy. Marietje, dan maak ik je wakker, en kruip ik bij je in bed...