Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/661

Deze pagina is proefgelezen

— Goed, doe dat maar... Maar wees nu rustig...

— Nacht dan, zusjes...

— Nacht dan, nacht...!

Buiten om het huis weende de dooi en in de nacht brak de spierige nerf van het ijs, in een verslapping van tranen droppelende melancholieën en in de melancholie van de zware wolken aanwaaiende Westenwind, die aankwam van heel ver, zacht huilend streek langs de muren, over het dak, aan de dichtgesloten nachtvensters rammelde...

Binnen waren het zwart van de rust en de schaduw van de stilte, en de mensen sliepen; alleen Gerdy kon de slaap niet vatten: zij lag met open ogen te bedenken, in haar vage luistering naar de windwaaiing en de tappeling van de dooi, dat zij haatte, en dat zij liefhad...

Dat zij haatte Mathilde... en liefhad... hèm... Johan.