TWEEDE DEEL
I
— Ja, zei Paul, terwijl hij Constance naliep uit haar eigen zitkamer — terwijl zij, het sleutelmandje in de hand, de trap nu afging met Marietje en Gerdy; ... ja, ik schaam me niet het te zeggen: ik kom het nu eens buiten proberen. Den Haag wordt zo vuil, dat ik het er niet meer uithou. Een stad, wat is dat vuil! Buiten, is het veel schoner... Wat dat betreft, hebben jullie het wel getroffen. Maar ik zou nog wel zijn gebleven in Den Haag — ik ben eigenlijk geen buitenmens — als mijn juffrouw niet zo oud werd, als ze niet telkens van meiden veranderde, als die meiden niet zo onmogelijk slordig en vuil waren... Ze had de laatste tijd zulke exemplaren, dat ik haar mijn kamers heb opgezegd... Veertien jaren woonde ik er al... Het is wel een hele verandering... Maar ik hield het er niet meer uit. Ik moest alles zelf onderhouden, en daar word ik te oud toe... Mijn wastafel, ja die doe ik nog altijd zelf... Maar zie je, Constance, mijn bed opmaken — omdat de meid vuile handen had en mijn lakens eens naar uien stonken — zie je, dat kan men toch niet vergen van mij. Ik ben geen jongmens meer, ik ben zes-en-veertig. Ja... jullie, nichtjes, ondeugden, lach je oude oom maar uit. Ik ben zes-en-veertig, zes-en— veertig. God, wat heb ik in die jaren niet een vuiligheid gezien... Met de jaren stapelt het vuil zich als een berg om je op: er is geen doorkomen aan. De politiek, de mensen, de dienstboden, de beddelakens, alles wat je eet, alles wat je doet, zegt, denkt, voelt... het is toch eigenlijk éen beestentroep... een walgelijke vuilnisboel... Het enige, dat ik als reinheid heb gevonden in de wereld, het enige, dat is muziek! O, wat is muziek rein...
— Paul, ik moet even naar de provisiekamer, en delibereren met mijn keukenmeid, over de vuiligheid, die ik je vanmiddag voor zal zetten, zei Constance, en de meisjes lachten.
— Goed, ik hinder je niet... Ik volg je wel. O wat is dat rein, muziek! ging hij voort, in de provisiekamer, terwijl de keukenmeid grote ogen opzette. Bijvoorbeeld, schilderen, wat is dat