— Natuurlijk, ze moet zuiver zijn... Is hier een goede piano...
— Ja oom, Mathilde heeft de hare boven, en hier in de serre is de mijne, zei Gerdy. Ik ben de enige, die speelt.
Paul zette zich, sloeg aan akkoorden.
— De klank is vrij zuiver... Muziek, muziek...
En hij speelde. Hij speelde Wotans Afscheid en daarna de Feuerzauber... Hij speelde heel mooi, uit zijn hoofd: zijn bleke, smalle trekken bezielden... zijn lange vingers trilden... zijn ogen vlamden op. Uit de serre luisterde de oude moeder, hoorde alleen een vloeiing van klank, weldadig. Aan haar voeten luisterde spelende Klaasje... Mathilde kwam van boven; en na haar kwam Guy, zijn boeken verlatende. Paul speelde, hij speelde door... hij had ze allen vergeten... Plotseling brak hij af, zei brusk:
— Je moet niet denken, dat ik onvoorwaardelijk een Wagner-vereerder ben. Zijn muziek is heerlijk; zijn poëzie is naïef, kinderlijk en slecht; zijn filozofie is hoogst gebrekkig en erg vaag Duits... Bewijzen, je wil bewijzen... Neem Rheingold... wat een goden, zonder reine kracht of reine pit in hun gemene dievenzielen, hun inbrekerszielen vol vuiligheid. Is dàt het begin van de wereld... Neen, een wereldbegin is reiner... En zo kinderlijk naïef... de wereldschat, het goud, het zuivere goud bewaakt door drie vuile Nixen, met haren vol zeewier, en die dadelijk, als ze een dwerg zien, gaan ginnegappen en gekheid maken... Zijn dat reine bewaaksters van het reine goud? Maar de muziek alléén, de klankreinheid... o in de klankreinheid is hij een meester...
En hij speelde het voorspel van Rheingold: hij speelde het twee malen achtereen. Plotseling weer brak hij af:
— O, Gerdy, wat is je piano stoffig... Worden de toetsen nooit afgeveegd... Waar kan ik mijn handen wassen...
— Beste oom, toe nu, speel door.
— Met vingers, grauw van het stof...? Neen, hoor, Keetje's pannen blinken als zilver of goud, maar je piano is een klankbord van vuiligheid. Waar kan ik mijn handen wassen...
— Hier aan het fonteintje...
Zij voerde hem door de gang.
— Zoek me eerst dan een schone handdoek.
— De handdoek is schoon, meneer, zei Truitje, die juist voorbij ging.
— Neen, ik wil een handdoek, zo uit de was, en nog gevouwen...
En het was een grote vrolijkheid: Marietje zocht naar Constance, om de sleutels van de linnenkast.
— Je komt dus hier wonen, zei Van der Weleke, beneden gekomen, terwijl Paul zijn handen waste.
— Ja, het was plotseling een onwederstaanbare drang in me... te verhuizen naar Driebergen toe. Ik was in Den Haag wat