Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/67

Deze pagina is proefgelezen

een drukkend zwijgen. Zij keken naar het kind en zij waren zo van verbazing getroffen, dat zij geen enkele woord meer vonden. De oude vrouw had weer Henri's hand genomen en haar tranen vielen neer. Henri's kaken knarsten, en hij huiverde, nerveus.

— Dat is mijn jongen, zei hij.

— Dat... is dus... Adriaan, zei de oude vrouw, bevende, en haar omhelzing, die Constance niet had bereikt, sloot zich nu om het kind. Hij kuste haar terug, en ook de oude man omhelsde hem nu en het kind kuste hem terug...

— Hendrik... zeide de oude vrouw, Hendrik... wat lijkt hij... wat lijkt hij... op Henri... toen die... zo oud was!

De oude man knikte zacht ja. Voor die oude mensen kwam het verleden terug en het was of zij hun eigen zoon zagen, dertien jaren oud. Zij waren er zo door verrast, dat zij maar staarden, naar het kind, als geloofden zij niet hun ogen, als was het een vreemde droom.

Constance stond strak, en zij zeide niets. Maar de oude vrouw nu, zei:

— Het doet ons veel genoegen... je... bij ons... te zien, Constance.

Constance poogde te glimlachen.

— Ik dank u, zei zij, lief.

— Maar ga zitten, sprak de oude vrouw, bevende, en zij wees naar de stoelen.

Zij zetten zich en Henri deed zich geweld, sprak gewoon, over Driebergen. Zo vol was het verleden tussen hen, dat het scheen of zij nooit elkaar over die hindernis zouden naderen. Zo vele woorden waren er niet gezegd, die gezegd hadden moeten zijn, om te kunnen zwijgen in harmonie, dat het zwijgen een marteling was, en zo vele jaren waren er gestapeld tussen die ouders en die kinderen, dat het ondoenlijk scheen elkaar nu te bereiken met woorden. De woorden vielen vreemd, in het sombere vertrek, dat uitzag op de Maartse tuin en de weg, wegwazende in vage misten. Zij vielen, als dingen, de woorden vreemd, als harde, ronde dingen, als dingen van materie, en als knikkers botsten zij op elkaar, hotsende...

Het was het pijnlijke praten over onverschillige dingen, dat bijna onmogelijk was. Want telkens rolden de woorden tegen wat pijnlijk aanvoelde uit het verleden en er waren geen onverschillige dingen. Toen Henri zei, dat Driebergen zo veranderd was — duidde hij op zijn afwezigheid van jaren. Toen Constance even over Brussel iets zei, duidde zij op hun jarenlang verblijf daar, in welke jaren haar schoonouders haar niet hadden willen zien. als een schande. Toen zij spraken over Addy's kleine-kindjes-jaren, was het, of zij beiden, vader, moeder, de grootouders iets verweten... Er waren geen onverschillige dingen en het was een wanhopige somberheid tussen die oude mensen