Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/670

Deze pagina is proefgelezen

— Ik ben bang...

— Waarvoor is u bang.

— Ik weet het niet... Met dagen als deze laatste dagen ben ik gevoelig voor allerlei vrees... Altijd geweest...

— Was die vrees dan gerechtvaardigd?

— Soms...

— Waar vreest u voor...

— Ik denk aan treurige dingen...

— Dat is melancholie...

— Melancholie, als voorgevoel... Met dagen als deze...

— En alles is goed...

— De innerlijke dingen niet...

— Wees gelukkig, dat uw leven zo rijk is gevuld... Dat van u en Hans... Het is als een rustige rijkdom... met alles wat u doet.

— Wat doen wij... Wij doen niets.

— U doet heel veel. Voor mensen, die klein zijn... glimlachte hij.

— Voor kleine zielen... doen wij genoeg...?

— U doet veel...

Zij schudde het hoofd ontkennend.

— Ik niet... Hans wel, hij is goed.

— Eenvoudig-weg goed... Zeg mij, is het alleen om het weer, dat het niet goed en rustig in u is...

— Om de innerlijke dingen.

— Om Addy...

— Misschien... Ik weet het niet... Het is een beklemming, hier.

Zij drukte op het hart de handen.

— Er kan altijd komen... een dag ... zei zij.

— Een dag?

— Van treurigheid, ziekte, ellende... van ongeluk... van ramp.

— Waarom zo te denken...

— Zo denk ik zo dikwijls... nu komt er... een ongeluk... een ramp... Dan wacht ik dat af.. O, al maanden wacht ik dat af... De kinderen zien mij dan zo, vragen wat er toch is... of er iets is gebeurd ... met Mathilde... Neen, er gebeurt nooit iets... Er is geen sympathie... maar ik... ik ben kalm, en ik wil, dat het haar goed is... de vrouw van mijn zoon....

— Overwin nu die beklemming.

— Er is niet tegen te redeneren...

— U moet gelukkig zijn... Ik ben hier nu enige dagen... Ik zie niets anders dan liefde om u heen...

— Van haàr niet...

— Van hàar misschien niet...

— Zij blijft een vreemde.

— Win haar dan...