Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/673

Deze pagina is proefgelezen

— Herkent u me niet meer, meneer Brauws? — zij stak hem de hand toe -: herkent u me dan heus niet meer? Tante Constance... meneer Brauws herkent me niet meer, en toch hebben we dikwijls, vroeger, zo geredetwist.

— Freule... freule Van Naghel... freule Marianne... stamelde Brauws.

— Mevrouw Van Vreeswijck, zei zacht Marianne; en hier zijn mijn kinderen...

En zij toonde hem een meisje van acht en twee jongens van zeven en zes, en hij was er nauwlijks over verwonderd, maar hij voelde zeer de weemoed van de verledene dagen zwellen in het grote huis, toen Van der Welcke de trap afkwam, en Brauws hem hoorde zeggen, verrast:

— Zo Marianne... ben je daar met je kinderen...!

— Ja oom ... we waren in Utrecht om oom en tante Van Vreeswijck op te zoeken... ze zijn zo gesteld op de kinderen... Charles komt misschien vanmiddag nog aan... maar hij kon het niet zeker zeggen...

En zich tot Brauws wendend, ging zij voort, heel natuurlijk:

— Wij wonen bij Arnhem: komt u van de zomer ons niet opzoeken... Vreeswijck zal het aardig vinden...

Zij sprak heel natuurlijk en alles was heel gewoon, nu zij om de grote tafel zich zetten in de eetkamer, en Marianne zo rustig-weg verder vertelde:

— En Marietje... dezer dagen — mijn God, wat een Marietjes in de familie — ònze Marietje dan komt u gauw haar luitenant presenteren...

— Is het er door? vroeg Constance. Oom Van Naghel vond het niet goed.

— Oom heeft toegegeven... zei Marianne de schouders ophalend. Maar de goeie jongen heeft geen cent, en hoe zij moeten leven van zijn luitenants-traktement is ons allen een raadsel. En Marietje, die altijd beweerde, dat ze alleen een rijk man zou trouwen... En Karel maakt het heus goed in Indië...

O, wat was het leven gewoon, wat gewoonweg rolde het uit met zijn gestadige grauwe banen, meende nu Brauws, stil in zich, terwijl hij toezag hoe Guy het vlees sneed in rechte vlakke plakken... En zo gewoon als het rolde, wat werd het toch altijd een geheel ander leven, dan wie ook voor zich zijn leven gedacht had, zijn toekomst zich had verbeeld, zijn illuzie, hoog of klein, zich verlucht had — de klein-menselijke fantazie altijd zich de toekomst verluchtende naar zijn klein-menselijke illuzie-verlangens... O, als was geworden, volgens laat leven en uit zichzelf herboren worden, de illuzie, die zij, Constance, die hijzelf, Brauws, zich hadden gespiegeld, ongezegd tot elkaar, een enkel heel glanzend ogenblik — o, als was geworden de illuzie van Hans, en dat jonge vrouwtje nu, moedertje van drie kinderen — zou het alles beter zijn geweest, dan het nu was...