Wie weet het, wie weet het... en of het dromende bedenken ervan gaf heèl de weemoed der verledene dingen, toch was er in die weemoed de berusting, dat het leven, dat werd, het beter wist dan de mensen, die zich de toekomst spiegelden... Nu zaten zij daar allen, zo eenvoudig, om de grote tafel, aan het eenvoudige maal, waarover Constance zich verontschuldigde, zeggende dat Marianne haar was komen overvallen, en nauwlijks verwonderde Brauws zich, dat Marianne met Van Vreeswijck getrouwd was — hij wist het niet en het was hem verrassing, haar plotseling te zien met haar kindertjes -; nauwlijks verwonderde hij zich, dat zij en Hans zo eenvoudig-weg spraken met elkaar, oom en nichtje — als was er nooit een weven van gevoel geweest tussen hen: nauwlijks verwonderde hij zich, dat hijzelf tegen Constance zo eenvoudig-weg sprak, terwijl hij de weemoedigheid voelde om Addy, wiens grauwende ogen zo somberden: een hartstocht al had hij als kind voor hem opgevat, voelende in hem iets van toekomst, dat hij zelf nooit zo worden en wèl geleden had hij, omdat hij voelde Addy's ijverzucht, ijverzucht zijn vader ter wille — als hij, Brauws, bij zijn moeder zat, uren lang, in de schemerende kamer, in de intimiteit der elkaar zo dadelijk begrijpende en sympathisch aanvoelende woorden...
Nu waren de jaren voorbijgegaan, smart was verdoezeld, en smart werd geboren misschien, onbestaanbaar het leven zonder de smart, voor ieder als een erfdeel weggelegd, en toch was smart zo heel weinig, en werd smart zo heel klein, in de reusachtigheid van het alwijde leven. Zachtjes was er maar om te glimlachen, later, heel later, om àl de teleurstelling, zelfs die van het zoeken en niet-vinden en niet-verkrijgen... Het was om de kinderen een hele drukte, de drie Vreeswijckjes na den eten spelende met Jetje en Constant, en omdat de meisjes toch bij de kinderen waren, ging Constance, de arm om Marianne's middel, naar boven, naar haar eigen kamer...
— Een ogenblik hier rustig zitten... zei Constance.
Marianne glimlachte.
— U heeft het altijd druk, tante.
— Kind, ik weet niet waarom het zo is... Hier in Driebergen... we leven zo stil... en toch... toch is er altijd drukte. Soms verlang ik wel eens heel alleen te zijn... Maar het duurt nooit lang... en het schijnt niet te kunnen... Enfin, zo als het is, is het ook goed...
— Wat een weer is het, tante... Ik herinner me: zo regende het ook zo dikwijls als ik bij u kwam... in de Kerkhoflaan... Wat is dat nu lang geleden... Jaren, jaren geleden... Hier, tussen uw oude meubeltjes, komt het plotseling en vreemd tot me... als of het hetzelfde is gebleven... en als of toch alles is veranderd... Tante... tante...
In een impulsie, plotseling, wierp zij zich op de knieën naast Constance en greep haar hand.