Mathilde, na enkele minuten, sloop ook weg: op de trap kwam zij niemand tegen...
En wat zij gezien had door het opengekraakte behangselpapier was niets, en toch, toch moest zij er telkens en telkens aan denken... Nu ook lette zij op, aan de lunch, hoe Marietje veel vrolijker was, hoe minder kwijnden haar gebaren, hoe zij lachte met de andere meisjes; hoe zij Adèletje na de lunch met de planten in de serre hielp, hoe zij mee te leven begon met hen allen, en zich niet meer als de eerste dagen dadelijk opsloot op haar kamer... En telkens weer, nu ook beneden, in de serre, bij de planten, trof haar een innigheid tussen haar en Addy... Zij was wel verstandig, Mathilde, al was zij haar man ijverzuchtig — zij was jaloers van àl zijn zieken — zij was wel verstandig en dacht: een zekere tederheid tussen een jong meisje, en een dokter, een jonge dokter, die zo klaarblijkelijk een invloed ten goede op haar heeft, als Addy heeft... is zo licht te begrijpen... en zo verstandig wilde zij blijven denken, zij, vrouw van gezond, normaal verstand, maar het was haar heel moeilijk, heel moeilijk... Want Addy ging uit en dadelijk zag zij Marietje's glimlach bezwijmen, zag zij haar blijde beweging als zakken... en Marietje ging gauw naar boven, tot zij met tante Constance en Adèletje beneden kwam, om te wandelen, als iedere middag, wanneer het weer niet te erg was... Mathilde dan bleef boven, speelde piano, zag uit naar de triestige, nevelige winterweg... O, zij hield van haar man, zij hield zelfs van hem hartstochtelijk, en zij woonde ter wille van hem hier, maar was het niet vreeslijk, was het niet vreeslijk... Zou het niet beter maar zijn een klein huisje in Den Haag... de kleine armoede dan maar in Gods naam... Zij ging in de aangrenzende kamer naar haar kinderen: ze waren uit geweest, ze speelden nu zoet, terwijl de kindermeid aan het raam zat te naaien... en nu, nu wist zij niet wat te doen... Wat een bestaan, 's winters, op zo een dorp... in een groot huis... een huis vol zieken en gekken -: door het raam zag zij juist op de weg oom Ernst lopen, met zijn gebogen rug in zijn lange jas, en pratende in zichzelf, terwijl hij terugging naar zijn kamers in de villa, waar hij verpleegd werd -: wat een bestaan, o wat een bestaan... voor een jonge gezonde vrouw als zij! Zij was nooit ontvankelijk voor melancholie, maar zij voelde, als van de algrauwe lucht, van boven, een schemering neerslaan over haar... Zij had kunnen schreien... En zij had het alles tòch kunnen uithouden, als zij Addy maar helemaal had gehad... Als zij hem maar helemaal vond, meende zij plotseling, en plotseling, kwam het tot haar, dat zij hem wel had... maar niet helemaal... niet helemaal... Hij ontsnapte haar als ten dele... Er was liefde, er was gloed tussen hen... er waren de kinderen tussen hen... er waren banden tussen van sympathie, sympathieën der lichamen bijna... Zij voelde in zijn armen gelukkig zich,