Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/681

Deze pagina is proefgelezen

hebben, en goed zijn geweest, voor zo ver zij kon. Nu voelde zij zich, behalve fyziek, nauwlijks de vrouw van haar man, en trots haar kinderen, nauwlijks opgenomen in zijn familie, en nauwlijks geduld in hun huis. En zij gaf wrokkende de schuld aan hen allen, menende, dat zij niet lief voor haar waren, en zij begreep niet, dat wat haar scheidde van hen allen, onoverkomelijk was een gemis aan fluïde, aan samenstemming, aan harmonie, sympathie, omdat zij niets had wat hen ging tegemoet en zij niets hadden, dat haar ging tegemoet, omdat de stromen van haar ziel en de hunne elkaar nooit bereikten, maar vloeiden in tweeërlei richting, omdat alles wat zij begrepen in elkaar ook zonder woorden, zij niet begreep; ook al ware het haar in woorden verklaard, — omdat zij hen allen zag ziek, gek, egoïst en nerveus, omdat zij haàr zagen oppervlakkig, vulgair. Het was een antipathie van bloed en van ziel: schuld had niemand, en ook dàt begreep zij niet. Schuld misschien had Addy alleen; omdat hij, toen hij tot vrouw haar nam, niet geluisterd had naar de ziel in zijn ziel, zich alleen had laten leiden door instinct en de materiële filozofie zijner idee van regeneratie. Zij is een gezonde, eenvoudige vrouw... ik wil gezonde, eenvoudige kinderen hebben... zie, als zij, gezond en eenvoudig, zo moesten wij allen zijn — waren het niet die ideeën geweest, die hem haar hadden doen binnenleiden te midden van hen allen, een tot-voorbeeld-stellen zonder te luisteren naar de toen sluimerende stemmen van de ziel zijner ziel... En nauwlijks waren die wakker, of hij was als geschrikt uit zichzelf: hij had gemeend: ik heb haar toch gevonden — wat verlies ik haar nu... wie ben ik dan, de een of de ander, en als ik ben beiden, die ik voel in mij, hoe kan ik ze dan verenigen en dwingen tot éen liefde voor mijn vrouw: zij, die mij gezonde, eenvoudige kinderen geeft... En als met iedere dag had hij minder geweten voor zich, hoe hij ook wist voor hen allen, die hij naderde, en op wie hij oefende zijn vreemde invloed... Met iedere dag minder en minder... tot hij zichzelf zó duidelijk twee zag, dat hij niet meer streed, zich liet gaan, zijn ziel drijven liet naar de wil van de twee stromen, die hem sleepten, in zwakte en overwegingen en onwetingen-voor-zich, terwijl hij soms zo duidelijk wist — voor anderen. Voor hem ontsnapte hem het zelfweten. En had Mathilde het zo kunnen zien, in haar man, ze ware als gedeinsd en geschrikt, voor wat er in hem, onbegrijpelijk voor haar, geheim leefde in het diepste van hem. Zij ware er door geschokt als door nooit vermoed raadsel, zij had er van geduizeld als bij nooit vermoede diepte, die zij inzag en niet wist, waar eindigde — peilloos, voor haar onkundige blik en geheel daarvoor ongevoelige instincten. Dat er geen schuld was: zelfonvoldaanheid, en alleen zielen-tegenstrijdigheid, in stille botsing en antipathie, omdat Addy zich twee voelde — zij zou het niet hebben begrepen, zij zou het niet willen begrijpen. Zij zou schuld hebben willen geven... aan hèn, hen allen, "omdat zij niet lief