voor haar waren." Niet aan haar man, want zij had hèm lief, om zijn jonge, sterk-blonde mannelijkheid, om zijn oudere ernst en degelijkheid — waarin zij de ziel-der-ziel niet zag. En zij wilde zich nu, ongelukkig, zo blijven voelen, te kort gedaan, gekrenkt, niet gewaardeerd, door allen, door allen, daar in het grote sombere huis, waarin alles — tot zelfs de donkere eiken deurposten toe — haar was vijandig en antipathiek — tot zij er bang was voor nauwlijks met hun aller woorden aangeroerde geheimzinnigheden, die de anderen zelfs bijna sympathisch waren en niet al te onbegrijpelijk in hun zielen-gemeenschapsgevoel — zij buitengesloten onherroepelijk.
V
Die nacht had Marietje Van Saetzema een droom, die was als een nachtmerrie: zij liep langs een hellende berg, afgronddiep: zij ijlde en ijlde en achter haar ijlde Addy, achter Addy ijlde Mathilde aan, met razende kreten ijlde ze: achter haar ijlde Johan Erzeele, en het laatst ijlde Gerdy en voordat de een de ander bereikte, stortte Marietje, die het voorste liep, in de diepe, diepe afgrond, en zij stortten haar allen achterna. De dreunval — in de zwarte diepte — deed Marietje opschrikken in de om haar bevende kamernacht, de vreemde binnennacht, en zij was klam van zweet en zat op met grote ogen, terwijl het buiten fel waaide. Haar eerste impulsie was op te staan, de kamer uit te vluchten, naar tante Constance, naar Addy, om hulp... Maar kalmer, hoewel kloppende hoofd en hart, viel zij neer, achterover, en bemeesterde zij haar angsten... Zij zou stil blijven, in haar kamer... Een maand geleden had zij het nooit gedaan: in Den Haag na zulke dromen, slaakte zij kreten, liep het huis door, schreeuwde luid... Nu schreeuwde zij niet, bleef zij liggen, en joeg de koortsige gedachten voor zich uit... Ja, wel koortsig, maar toch, toch voelde zij zo spoedig een kalmte nu, zodra zij dacht aan Addy... Had hij haar niet zelf gezegd: Marietje, als je nerveus bent... denk dan aan mij... En zij dacht aan hem, en het glimlachte en het werd heel kalm om haar heen... Zij zuchtte diep op... Zij herhaalde zich zijn woorden van hypnose-verwekking: het lichaam wordt zwaar... de hand wordt zwaar... je kunt de hand niet oplichten... en — hoewel zij niet in slaap viel — werd zij heel rustig, glimlachte tevreden... Zij wist wel, dat hij dit zei aan al zijn patiënten, die hij hypnotisch behandelde: denk aan mij, in een nerveuze aanval — maar zij, als zij aan hem dacht, dan... dan... Had zij hem lief...? Misschien, zij wist het niet: misschien had zij hem lief, diep in zich, in de allerkuiste onderlagen van haar ziel, misschien had zij hem lief sedert jaren al, sedert hij vriendelijk tegen haar sprak, kleine jongen, zij wel groter meisje, maar zo wat even