oud als zij — terwijl haar broers zo ruw tegen haar waren, en mama, Floortje en Caroline snauwden — zo als zij altijd waren gewend. In het luidruchtige, schreeuwerige, vulgaire huis was zij zachtjes opgeschoten als een bleek plantje, nederigjes-weg, onderdrukt, en zichzelf als verschuilend — tot zij plotseling, in een late crisis van bloedomwenteling, het huis had vol geschreeuwd met haar nerveuze kreten... Gevraagd hadden zij haar of zij gek was geworden... zij had zich opgesloten, verborgen, sedert, op haar kamer... En na haar crisissen bleef zij achter, als in een droom, zag zij niets meer, hoorde zij niets meer om zich heen, staarde zij... en toen zij gezien had, dat haar toestand ten laatste indruk maakte, was zij trots op die indruk geworden, had zich opgericht uit haar Assepoester-nederigheid, was zij in huis geworden de belangwekkende figuur, — sedert zij opwekte de angst van haar vader, het medelijden van haar moeder, de ergernis van haar zuster Caroline... En zij was fier op haar nevroze geworden; zij liet vader, moeder, zuster, bang zijn, medelijden hebben, zich ergeren, als met een soort van wraakzuchtige tevredenheid... Toch voelde zij zich diep ongelukkig, vaag-weg, omdat haar ziel als in afgrond wegzonk, de handen vaag tastende in het verschrikkelijk lege... Dagen bracht zij in tranen door... Toen was tante Constance gekomen, zo lief, zo zacht, zo redelijk — en zij had gestreden, omdat zij, misschien, wèl heel veel van Addy hield en altijd van hem had gehouden, in eenvoudige hopeloosheid, en niet wilde, uit kuise angsten, wonen en leven waar hij woonde en leefde. Maar tante Constance had aangedrongen, en zij had toegegeven... en Addy nu, Addy genas haar... o hij genas haar... alleen al als zijn hand zacht drukte op haar voorhoofd... En zij bekende hem de boze trotsheid, de fierheid op haar ziekte, die eindelijk ontroering, om haar, in het ouderlijk huis had teweeg gebracht — waar zij nooit geteld was geworden... Hoe innig had hij haar niet aangehoord, en haar gezegd, dat dit vooral niet goed was — en dat zij, met zulke slechte gevoelens, nooit zou genezen — en sedert, sedert sprak hij dagen — o met zo veel innigheid sprak hij, en zij hoorde hem aan, in een overheerlijke wieging, als van haar ziel op zijn heel diepe stem, die suste... En langzaam, langzaam aan, had zij geweten in hem — o, geen liefde voor haar, geen liefde of verliefdheid eenvoudig-weg — zij, lelijk, mager, zij zonder bekoring, terwijl Mathilde zo mooi was — een prachtige vrouw -! — maar een innige overeenstemming van sommige zijner gevoelens en ideeën, met wat zij, in haar stille leventje van eenzaam, terzij geschoven meisje had gevoeld, had gedacht — over allerlei mensen — dieren — dingen — over alles, waarmee zij in haar jonge ernst en overgevoeligheid, medelijden had kunnen voelen — over de wind, die de blaren geselde, over een voerman, die een paard mishandelde, over tante Adeline, oma, Emilie, kleine Klaasje, over arme mensen,
Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/683
Deze pagina is proefgelezen