telkens aan Johan Erzeele, zij voelde telkens haar zelfverwijt, en de grieven, als lansen, staken tallozer op om haar tegen dat zelfverwijt te verdedigen.
Gerdy was niet aan tafel, was moe, zei Adeline. De toon aan het maal was gedwongen, en Mathilde meende, het was altijd zo — zodra zij er bij was... dan keken zij elkander als schuins aan — in een stille verstandhouding tegen haar, tégen haar...
Na de lunch gingen de kinderen uit, Jetje en Constant, en Addy eerst speelde met ze... O, hij hield van de kinderen, maar hield hij van haar, zijn vrouw...
— Addy... Addy ... je houdt wèl van me...?
Zij vond nog eens de gelegenheid het hem te vragen, en hij antwoordde:
— Maar zeker, kind...
— Blijf vanmiddag bij me.
— Goed, wat wil je... Willen we wandelen... Het is goed weer.
— Goed, Addy... ik wil wel...
En zij gingen samen uit, verloren zich op stille wegen; zij nam zijn arm.
— Ik ben zo blij met je te zijn... Je had gisteren mee moeten gaan.
— Ik hou niet van bals... maar als je het me gevraagd had...
— Had je geweigerd...
— Misschien niet...
— O ja... Ik ga niet meer, zonder jou. Ik wil met jou dansen, met jou.
— Ik rijd liever schaatsen.
— Zie je wel, je weigert al.
— Neen, ik zal niet weigeren... ik zal meegaan, een volgende keer.
— Ik ben gelukkig met jou... Addy, zouden wij niet alleen kunnen wonen, met onze kinderen...
— Zodra je het wilt, lieveling.
— Ja, maar je hecht aan het huis.
— Ja, ik ben er aan gehecht.
— Het zou een opoffering voor je zijn...
Hij had een vaag gebaar.
— Alleen: jij zou zuinig in Den Haag moeten zijn.
— Je zou er toch gauw een mooie praktijk hebben.
— Maar ik zoek naar geen... mooie praktijk.
— Ja, dat is het juist
Hij had als een licht ongeduld.
— Het is wel jammer, Tilly, dat je het hier zo weinig kunt schikken... Goed, wij zullen naar Den Haag gaan.
— Maar als je je koppig verzet... gèld te willen verdienen, viel zij uit.