— Ons geluk!... zij lachte minachtend.
— Zijn wij dan niet gelukkig?
En hij dwong haar als om jà te zeggen, maar zij leed te veel, en zij riep:
— Neen, ik ben niet gelukkig... Als ik je omhels, dan — zij krampte de vingers. Als ik je omhelsd heb... ging zij voort — is het uit, is het uit, dadelijk uit. Voel ik, dat je weer ver van me bent. Dat je niet van me houdt.
— Ik hou van je!!
— Praat dan met me...
— Maar ik praat met je...
— Neen, praat met mij, als je praat met Mary...
— Maar Tilly... ik praat met haar... om haar te kalmeren.
— Je liegt...
— Tilly!
— Je liegt... je praat met haar... je praat met haar... omdat je verliefd op haar bent!
— Tilly, wees stil...!
— Niet... als op mij... maar anders...
Plotseling greep hij haar pols. Zij kende zijn plotselinge driften, heel zeldzaam — maar zij kende ze. En omdat hij verblind was door het plotse licht, dat uit haar scheen, — omdat uit al het zwart zijner zelfonvoldaanheid een schuldbewustzijn opspookte, ontzaglijk:
— En nu stil!! riep hij, en schudde haar arm. Nu stil... ik gebied het je!!
Hij wist niet meer, het leven duizelde voor hem diep als een zwarte kolk. Op de eenzame weg stond hij voor haar, en het was of zijn grauwe ogen bliksemden, of van woede en angst blauwe vonken schoten na vonken. Zijn gehele gelaat trilde, zijn lichaam trilde, zijn stem trilde van woede en angst. Zij voelde een razende tegenstand opkomen in zich — tegelijk met een zwarte wanhoop. Zij had een impulsie zich nu te storten in zijn armen, uit te huilen aan zijn hart. Maar zij wilde niet zijn liefkozing: zij wilde, dat wat haar ontsnapte... Het ontsnapte haar — en nu zij het zei, nu zij het ronduit zei, gebood hij haar stil te zijn, het niet te zeggen. Was het niet zijn schuld, was het niet zijn schuld...! Had zij niet gelijk... Zij rukte haar hand los.
— Je houdt niet van me, zei zij ruw.
— Neen... als je zo spreekt, niet. Ik ben niet verliefd op Marietje... ik beklaag haar...
Zijn stem was heel kalm en warm, en zij antwoordde, kalmer ook:
— Je voelt voor haar.
— Ja...
— Nu dan...