Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/693

Deze pagina is proefgelezen

— Maar je hebt geen recht dàt tegen me te zeggen. Ik geef het je niet, dat recht... omdat... Tilly...

— Recht, recht... wat heb ik voor recht! ik heb er geen een... In je huis word ik geduld...

— Tilly... wees voorzichtig!!

— Waarom??

— Je breèkt ons geluk!!

— Het bestaat niet...

— Jawel... het bestaat... àls...

— Als wat?

Hij streek de hand over het hoofd. Het was koud, het woei, en zijn voorhoofd parelde.

— Als je redelijk zoudt willen zijn.

— Je delen?

— Mij delen... Met wie? donderde hij.

— Niet met haar misschien... hernam zij zich, bang; maar met... met...

— Met wie?

— Met hèn allen.

— Wie?

— Je familie... allen... die je liever hebt dan mij.

— Ik heb ze niet liever.

— Neen... maar je voelt met ze... niet met mij...

— Voel dan met me...! smeekte hij, als om haar en zich te redden. Voel, Tilly... dat ik geen modedokter kan zijn... maar dat ik een grote praktijk heb... voor wie ik nuttig ben...

— Ze betalen je niet...

Zijn mond, ondanks zich, trok een grijns van verachting.

— Ze betalen je niet, herhaalde ze. Je slooft je af... voor niets...

— Probeer te voelen, Tilly... dat ik me niet afsloof voor niets... om— dat ik geen geld verdien...

— Leer mij dat dan te voelen...

Hij zag haar met wanhoop aan.

— Leer het mij!! smeekte zij. Om... jou... omdat ik van je hou... wil ik het proberen te leren... proberen te voelen... Ik hou van je... ik hou van je, Addy!!

— Kind, zei hij zacht. Ik zal mijn best doen... je het te leren te voelen... Ga mee met mij.

— Waar...

— Daar... naar die kleine huisjes.

— Wie wonen daar?

— Armen... zieken... die ik verzorg.

— Addy... neen... neen... neen...

— Waarom niet?

— Ik ben er niet op voorbereid... Je weet... ik kàn dat niet zien...