Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/698

Deze pagina is proefgelezen

vingers af. En al was het alles grauw, in de wat zwoele voorjaars-atmosfeer, het was er toch vreemd gelukkig nog van een stil gevoelde harmonie, een familie-eenheid, waarom Constance soms vochtige ogen kreeg, wanneer zij sprak met Brauws in de schemeringen boven op haar eigen zitkamer, in half doorklinkende gesprekken van vlugge halve woorden, die elkaar dadelijk begrepen. Kwam Addy dan, dan bracht hij mee als een schijn, als een licht, als een plotse glorie — en toch waren zijn ogen vol sombere grauwte ook, maar zij waren allen zo gelukkig hem te zien, dat zij er alleen glorie in zagen. Hij was tevreden in Den Haag, zei hij. Hij had praktijk, het ging alles goed, Mathilde was heel opgewekt, de kinderen maakten het goed. Hij vroeg hun toch eens te komen, want hoewel zij hem allen eens hadden opgezocht, om het huis te zien — kwamen zij niet meer, trokken zich terug als van hem... Hij zag het, had er leed van: in zijn ogen was als een omdwaling door de lieve bruine kamers, of dit grote huis bleef zijn huis en als Constance hem omhelsde, voelde zij in het hart van haar zoon een moeilijke strijd en een groeiing van zwaar verdriet. Nooit sprak hij daarover; hij hypnotiseerde Marietje, hij hielp geregeld bij de leeslesjes van Klaasje, en de boeken met kleurige letters schitterden als tot in de ontwakende verbeeldingen van het kind; hij sprak, Zaterdags, met Alex heel lang, of zat bij oude grootmama, en vond altijd iets tot haar te zeggen, dat haar zacht glimlachend het hoofd deed schudden, tevreden; hij vond een ogenblik voor zijn vader, voor zijn moeder, voor allen — ook daar buiten voor de arme zieken aan de stille buitenwegen; hij bemoeide zich eens met een oud ziek paard, waarom Marietje — Mary veel verdriet had, als zij het gemarteld zag voor een kar, en kocht het voor haar, en liet het voor haar lopen op een wei, bij een boer, die zij kenden. En zijn geregelde bezoeken waren dàt, waarnaar zij allen uit zagen, éen maal in de week, als naar een heerlijke dag, en de andere dagen sleepten grauw harmonisch voort in het stille familie-leven, zij allen in elkander aanvoelende eenzelfde gemis.

Pasen kwam, en de drie jongens, Constant, Jan, Piet kwamen met vacantie. En het was niet alleen voor Adeline, maar ook voor Constance, ook voor Addy — als hij eens over was — nu éen grote emotie — die hen nauwer nog verbond — een emotie om de carrière van al die jongens — een emotie om de examens, die zij hadden gedaan, die zij zouden doen. Constant, zeventien, zou dit jaar van de Hogere Burgerschool, in Den Haag, naar de Landbouwschool te Wageningen overgaan; Jan, nu vijftien, was nog op een kostschool te Barneveld, waar hij leerde om over een jaar zijn examen voor de Marine te doen; Piet, veertien, was in Den Haag, op de Hogere Burgerschool, bestemd voor de Polytechnische School. In Den Haag woonden Constant en Piet bij een leraar in, en Addy was er bijna blij om, dat hij nu zelf woonde in Den Haag, de jongens meer zag, want de leraar