somber, stug, deed zijn best, maar de vergelijkende examens voor Willemsoord zouden — meende Addy, — later heel moeilijk voor Jan kunnen zijn, terwijl Piet... Maar de jongen was nog een kind, zo aanhankelijk aan Addy, met zijn beetje meisjesachtige tederheid, met zijn schuwheid, die alleen in Addy vertrouwen stelde... Ja, dacht Constance, nu zij ze allen had bij elkaar — nu zij ze allen zag bij elkaar: het zou nog lang een hele moeite zijn, het zou voor Addy nog een hele last zijn, en Adeline — arme Adeline — ze had nooit alleen van haar jongens mensen kunnen maken.
Het was Pasen en het was vreemd, hoe zij allen thuis waren in het grote huis te Driebergen, het beschouwden als hun ouderlijk huis, naast hun moeder oom Henri en tante Constance beschouwden als ouders ook, — Addy beschouwden als een oudere broer, als hun jongste vader — van wie eigenlijk alles afhing. Tegen die beschouwing verzette zich niemand, en met alles, het minste, was het hun heel natuurlijk te zeggen:
— Dàt zal ik aan Addy vragen...
Tegen hun neef, die zij zo heel veel ouder van ziel dachten dan zijn leeftijd, zagen zij allen op natuurlijk-weg, — en zo vol vertrouwen, als moest hij het weten, als zou hij hun het leven wel effenen, de toekomst van loopbaan bij loopbaan, die zich daarginds voor hen opende als een strijdperk. Hoe zij ook verschilden van karakter, hierin, natuurlijkweg, voelden zij gelijk, als had het niet anders gekund, en als een vreemde zich soms verwonderde, dat Addy zo vaderde over hen, keken hun blikken verwonderd op, als vragende: hoe zou het dan anders kunnen: natuurlijk, Addy doet alles voor ons... En zij waren wel dankbaar, bijna onbewust, aan oom Henri, die betaalde, aan tante Constance, die in zo vele opzichten voor hen zorgde, aan Addy, die het leven zou effenen — maar toch vonden zij het heel natuurlijk, omdat het zo altijd geweest was — ook voor de meisjes, Marietje, Adèletje, Gerdy en Klaasje. Het was nu eenmaal zo: oom, tante, Addy zorgden voor hen — omdat mama zo treurig was en niet flink en zonder energie. Nog heel jong en klein waren zij het zo gewend, en het was zo: het kon nóóit anders geweest zijn.
Nu, wanneer hij uit Den Haag over was, sprak Addy met allen, ernstig, en zij luisterden met ernstige gezichten opkijkende naar hem, aannemende wat hij hun zeide, belovende beter te zullen werken, een volgende keer betere rapporten te zullen vertonen, hem in alles meer reden tot tevredenheid te geven... Dan gaf hij ze een hand, en met de handslag was het als een belofte, die zij allen zo gaarne zouden houden, om Addy pleizier te doen — omdat Addy toch al de verantwoordelijkheid voor hun leven en hun loopbaan had. Hem droegen zij het alles over, maar het werd hun meer en meer bewust, dat zij het hem wel wat gemakkelijker moesten maken. Vooral sprak hij zo met Piet: