coupétje. En zij had een zekere zorgzaamheid, dat hij, zich vooral netjes zou kleden, dat hij er heel correct uit zou zien: zij dwong hem zich een paar nieuwe pakken te bestellen. Hij had nog geen grote praktijk, maar dat zou wel komen: zij had goede hoop. Des middags ging zij uit, blij om Den Haag, blij om de winkelstraten, al de boodschappen, die zij te doen had, de vroegere kennissen, die zij tegenkwam — kennissen uit het ouderlijk huis — haar beide ouders nu gestorven — en iets lager staand in côterie dan de hare nu; blij vooral aan haar familie — een paar ooms en tantes, neven, nichten, — zich te tonen in haar nieuwe, drukke japonnen: barones Van der Welcke... En in haar bevrediging, in haar voldoening, in haar nieuwe omgeving, door haar geschapen en sympathisch aan de banaliteit harer illuzies, was het of zij plotseling uit haar leven dat alles van Driebergen had uitgewist — of ze niet hadden bestaan, de bijna drie volle eerste jaren haars huwelijks, daarginds, in het treurige, regennatte dorp, in het sombere huis, het spookhuis vol gekken en zieken. Een nieuwheid, banaal en fris, als de verf van haar huis, was om haar heen; zij ademde een nieuwheid, en zij was Addy wel dankbaar, maar dat wat zich trots haarzelf, had beginnen te verfijnen in haar door de wrijving met wel antipathieke maar toch fijnere naturen dan de hare, verstompte zich als dadelijk, en de dagen van werkelijke ellende, die zij had doorgemaakt, schenen in haar oppervlakkige bedenken, nu ver, heel ver, als nooit geleefd, als maar gedroomd, als ergens gelezen, als niet doorvoeld. Het voelen was niet uit haar geweest, als een plant, die ontkiemt, maar het had om haar gedreven, als een wind, die waait en een wolk, die verschiet. Het had haar wel bewogen, maar het had haar niet doorschoten. Nu, in haar nieuwe atmosfeer, bloeide zij op, vol: plant, overgeplant in de aarde, die zij had nodig, om vol op te bloeien.
En toch, al herkreeg zij zichzelf — geheel was zij zichzelf niet meer. Ook al verlangde zij niet meer te kennen en te ontvangen, dat wat haar ontsnapte in Addy, toch bleef zij weten, dat hem iets in haar ontsnapte, en hoe zij ook, met haar eenvoudige smeking, gevraagd had, dat hij van haar zou houden, nu, ook al vroeg zij dezelfde vraag, en bijna als met een kinderlijke zeuring:
— Addy... je houdt toch wèl van mij...? bekennen moest zij zich, dat nu zij hem werkelijk hoog boven zich zag, — niet alleen in dat, wat haar ontsnapte, maar ook in dat, wat zij in hem begreep: de opoffering, die hij haar maakte, die hij haar iedere dag maakte, door te wonen in Den Haag, daar te doen als zij zei, zich een praktijk te zoeken, als zij wenste, door zijn leven als met een greep van sterke vuist te hebben van richting veranderd, in de richting, die haar gelukkig zou maken — zij hem niet meer liefhad als vroeger... Als vroeger, toen zij hem verwant aan zich had gevoeld, in de gezonde normaliteit der