Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/705

Deze pagina is proefgelezen

En het was of zijn vader Addy alle kracht ontnam, maar hij zei alleen, met zijn bijna koele, effen, ingehouden stem:

— Beste vader, tussen Mathilde en mij... waarlijk, gaat het goed. Dat zij zich hier in huis niet gelukkig voelde — mama begreep het ook op het laatst, en mama gaf toe, dat zij in haar eigen huis, hoe klein ook, zich meer thuis, zich gelukkiger voelen zou...

— Maar ik spreek niet over het geluk van Mathilde... ik spreek over jouw geluk.

— Dat gaat samen, dat moet samen gaan, vader...

En zo was het altijd: meer sprak hij zich niet uit, meer gaf hij zich niet, uiterlijk bijna koud van koele ijzigheid en afwering, als men hem sprak over hemzelf. Dat hij zich vergist had, dat hij het niet voor zich had geweten, hij doorzag het wel, maar al zijn streven richtte zich om te herstellen wat hij in het leven van zijn vrouw had kunnen bederven, vernietigen door die onwetendheid voor zich.

Omdat hij wist, dat zij gauw vergat, meende hij: hij zou slagen, als hij zich geheel wijdde aan haar, als hij leefde volgens haar geluk en als hij niet leefde zijn eigen leven meer, volgens zijn eigen hogere instincten, zijn eigen sympathieën, zijn eigen roeping naar werkkring. Vergat zij ook nu niet dadelijk alles, hij zou hopen, dat, als hij volhield, zij geheel vergeten zou...

De dagen, dat zij opgeruimd was, was hij stil, somber in zich, voldaan, omdat het gaan zou als hij het dwong... De dagen, dat zij snauwde, zich opsloot, klaarblijkelijk ongelukkig was en zich nú dit verdriet niet meer wist te zeggen waarom, zag hij plotseling zijn jonge leven voor zich — als een sombere ruïne, als een woeste steenmassa in een donkere nacht, als een wanhopige opklimming en klimming in duisternis, zonder een doel van licht. Dan zag hij zijn zo jonge, kraaiende kinderen aan en vroeg zich af, of ze hem, of ze haar — hun ouders — eenmaal, spoedig misschien zouden troosten — als hij zijn ouders had moeten troosten... Mat deed hij zijn bezigheden, mat bezocht hij zijn patiënten — ook al zag niemand iets aan hem, nooit. In zijn elegant coupétje reed hij langs de straten van Den Haag, en dof blikten zijn ogen uit, en had hij heimwee naar zijn fiets, naar de wegen van Driebergen, de stille sombere wegen, verdronken in regen, en verdrukt onder de zware luchten — waar de arme zieken in kleine armzalige woningen hem wachtten, tevergeefs — hem alleen er zagen, éen enkel ogenblik in de week. Een bitterheid alsemde in hem: met een moede grijns dacht hij, hij had even goed aan de wens van zijn ouders kunnen voldoen, de wens van grootmama vroeger: diplomaat kunnen worden... Het was bijna hetzelfde geweest als hij nu deed: zich vooropstellen als jong mode-doktertje, die hypnotiseerde, en die men zocht, de dames vooral — omdat hij er goed uitzag, baron was.