andere einde der stad, de Emma-straat. Zij meende bij hem te gaan lunchen, en als zij de kleinkinderen had gezien, terug te gaan naar Adolfine. Het was elf uur. En zo zwaar voelde zij zich gedrukt door verdriet om arme Addy, die zij somberder iedere week zag komen bij hen in huis, dat zij nog niet kon, nog niet kon — na alles wat Adolfine had gezegd... O, wat zei ze toch altijd dingen, die zo schrijnden tegen de zenuwen... pijn deden... kratsten-aan tegen de ziel! Deed zij het opzettelijk... Was zij vals... Of was het omdat zij niet anders kon... geen tact had... of wellicht, onbewust, pleizier had een ander pijn te doen... Ach, misschien wist zij niet, dat zij pijn deed... Maar nu dadelijk naar Addy gaan, en naar Mathilde... neen, zij kon het niet... — Koetsier... rijd eerst maar eens de Bosjes wat door.
De koetsier wendde in de Javastraat, ging de Scheveningse weg op, verloor zich in de paden van de Bosjes... O, Den Haag was lief, de Bosjes waren haar lief... Juist zo als Addy lief had Driebergen, als met een ingeboren overgeërfde liefde voor woonplaats en huis voor huisgezin — hij het kleinkind wèl van zijn grootouders — zo had zij Den Haag heel lief... Zij had lief die groene wegen met villa's, zij had lief de zilte geur van de zee... Nu toerde zij langs de Waterpartij... nu langs de plek, plotseling, waar zij zich herinnerde jaren geleden, Brauws te hebben ontmoet, hij zittende op die bank daar... toen, zij zich, verschrikt, omgedraaid, hij haar ingehaald en haar bekentenis... dat zij Henri had voorgesteld te scheiden... O, die dagen, die dagen van leven, van leed en illuzie... zo ver... zo ver in het verre verleden... En nu, nu reed de koetsier met zijn sukkeldrafje van victoria per-uur langs de Kerkhoflaan... nu reed zij voorbij haar oude huis... O, haar oude huis — het was of het verleden, — de illuzie, het leed en het leven, het late, late leven er om heen nog dreven als een lage atmosfeer! Het waren de bomen van vroeger, en het waren de luchten van vroeger, het was het groene lenteweven van vroeger... Het huis, het huis... aan dàt raam had zij gemijmerd zo dikwijls, uitziende naar de grote luchten en haar ziel was gegaan als langs een pad van licht... Daar boven Addy's kleine torenkamer, haar slaapkamer: o die nacht, van illuzie, aan het open raam, met de geluideloze oplichtingen van hoop over de zee, de verre zee daarginds... zij had bijna willen ophouden, uitstappen, vragen het huis eens te zien, maar iets in de gordijnen, in de silhouet van een vrouw, tekenend voor het raam van haar vroegere kleine salon, hield haar tegen... en zij reed door. O, zij had lief haar Den Haag, en toch... en toch hoe had zij niet hier geleden... hoeveel antipathie was hier niet om haar geweest... Was er dan altijd die antipathie van kleine zielen tegen kleine zielen: moest haar arme jongen het nu ontgelden... ook al maakte hij zijn naam als dokter... O, hoe