Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/719

Deze pagina is proefgelezen

haar door kleuren wilde treffen... door schitteringen en... hoe dan ook... het is hem gelukt... ze leert nu al waarlijk aardig... en in alles wat ze zegt is meer iets gewoon-verstandelijks... Het is of ze zichzelf inhaalt... Ja, amuseer je maar, kleine... Kijk toch, hoe dol, hoe echt kinderlijk ze doet met die hond... ze geniet van de lucht, het mooie weer... het is net een natuurkind en ze ziet er goed uit... ze wordt een mooi meisje, al is ze wat grof... Ze kijkt niet meer zo dom uit haar ogen, en ze heeft iets liefs, iets hartelijks... zo in haar doen met oude mama en met Ernst, zo iets bemoederends en begrijpends tegelijkertijd... alsof ze zich verwant voelt aan hun geschokte intelligenties... Het is aardig om naar het kind te kijken... om het te zien opkomen, en opbloeien... net een plant, die nu staat in het juiste licht en juist genoeg water krijgt... en dat heeft ze toch maar alles aan Addy te danken en ze zal misschien nooit beseffen, dat ze het hem te danken heeft... Ja, de invloed van die jongen... Alex houdt zich nu goed te Amsterdam en het is of hij iets verliest van zijn melancholie, sedert Addy zo geregeld met hem praat: arm kind, hij was tien jaren toen hij zijn vader dood heeft zien liggen, in een plas bloed: dat heeft hem getroffen voor altijd... We hebben goed gedaan al die kinderen tot ons te nemen: zo heeft je leven een doel, zelfs mijn leven, ook al doe ik zelf niets... al zijn het Constance en Addy, die doen... ik voel toch zo een tevredenheid... ook al laàt ik ze maar doen als ze willen... Wie had het ooit kunnen denken, dat het zo worden zou... dat grote eenzame huis, waar vader en moeder zo heel lang treurigjes eenzaam hebben gewoond... nu zo vol... als een toevlucht... voor de familie van Constance. Het is zo vreemd, zo vreemd gelopen... Ach, als mijn jongen maar gelukkiger was... Wie had kunnen denken, dat hij... hij, die àlles voor zich heeft... nu juist verliefd zou worden op een vrouw... die hem niet gelukkig kan maken... Ik denk er altijd over... Ik sta er mee op, ik ga er mee naar bed: het wemelt altijd tussen de rook van mijn sigaret... en ik begin er over te tobben, te tobben... een bewijs wel, dat ik oud ga worden... En Constance, ik zie ook hoe zij er over tobt, hoe de gedachte aan Addy... aan die vrouw, altijd en altijd in haar boven drijft... Ach, alles had nu toch kunnen gelukkig zijn... Het mag niet, het mag niet... Zo een mooie zomermorgen als vandaag, dat maakt je bijna weemoedig... Ja, dat maakt je weemoedig... omdat je zeker weet, dat het niet lang zo blijft... die kalmte in de atmosfeer, die mooie reine lucht, dat groen en dat goud tussen de bomen... en dat het weer gauw anders wordt... weer gauw anders wordt... vol treurigheid en sombere dingen.

Hij breidde plotseling zijn armen open, want Klaasje, achtervolgd, stortte zich over de laan heen hem tegemoet — hem niet ziende in haar dolle spel, dat haar als verblindde.