Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/721

Deze pagina is proefgelezen

Dan ga ik maar in mijn eentje... God, God, wat is dat vervelend... Wat is alles en iedereen vervelend... zonder mijn jongen! Wat treurt die arme Gerdy weg... Neen, ik hou het niet uit: ik kan het niet alleen: alleen fietsen... Ik vraag Guy om mee te gaan... Het zal hem goed doen: die jongen is te gezond om altijd in die boeken te zitten.

En Van der Welcke ging de trap op, denkende, dat Addy het helemaal niet goed zou vinden, als hij weten kon, dat hij, zijn vader, Guy van zijn werk afhield — om te fietsen; zo als hij indertijd Addy zelf ook dikwijls gedaan had.

— Maar Addy had zo veel methode, die verdeelde zijn tijd zo prachtig, tussen zijn werk... zijn moeder... en mij... dacht Van der Welcke. Toch... vandaag... kàn ik niet in mijn eentje fietsen... vandaag zal ik maar eens de duivel zijn voor Guy.

Hij was de trap naar de eerste verdieping opgegaan en ook daar stonden de ramen van de gang wijd open; de zomer kwam er geurig en lichtstromende binnen in het oude, sombere huis en de bruine schaduwen ervan verschoten in felle vakken van zonnigheid. De zonnigheid gleed langs de donkere muren, de eiken deuren, de afgesleten treden der trap, langs de verbleekte tapijten en gordijnen der openstaande kamers, en vreemd was het, maar al die nieuwe zomer, hoe Van der Welcke er ook naar verlangd had de lange, lange winter lang, de winter van wind en regen — wekte hem niet op, drukte hem integendeel met een onverklaarbare melancholie. Nu opende hij Addy's kantoor; de kamer was, sedert Addy en Mathilde woonden in Den Haag, dezelfde gebleven van meubels, maar ontzield als van leven: alleen aan zijn tafel zat Guy meestal 's morgens te werken bij het raam en Van der Welcke was zeker hem daar te zullen vinden, maar hij was er niet, en de boeken en kaarten, klaarblijkelijk, waren nog niet geopend en ingezien.

— Waar zit de jongen nu: hij ligt toch niet nog in zijn bed, dacht Van der Welcke.

De kamer zag er niet uit, of iemand er die morgen was binnengekomen. Op Addy's schrijftafel alleen lagen een paar brieven; zijn oude adres daar op die tafel, opdat hij ze er vond, als hij kwam, eens of tweemaal in de week, voor dat korte ogenblik, waar iedereen in huis naar uitzag... En Van der Welcke, ontstemd, deed de deur dicht.

— Ik zal toch eens zien, of hij nog boven is, dacht Van der Welcke, en ging de tweede trap op. Guy sliep, sedert hij Marietje Van Saetzema zijn kamer had afgestaan, in een klein kabinetje: de deur stond open; het bed was er al opgemaakt.

— De kerel is zeker al uitgegaan, dacht Van der Welcke: het is niet aardig, dat hij me niet heeft gewaarschuwd... Nu, dan ga ik maar alleen... ik heb behoefte aan lucht...

Hij ging, boos, de trappen af, door de gang, naar de schuur, waar de rijwielen stonden. Dat van Guy was er niet...