Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/729

Deze pagina is proefgelezen

 

— Dat hij naar Amerika is... Dat het een plotseling idee was... Met introducties van meneer Brauws...

— Kind, hoe kan je er zo kalm over zijn!

— Moesje, het is misschien beter zo... voor hem... Het ging hier niet. Hij werkte niet. En hij verweekte... in ons familieleven. Er is een energie in hem ontsprongen... het zou jammer zijn, die nu te breidelen... Ik... ik heb het niet over me verkregen... dat te doen...

— Kind... zeg jij het aan tante... Zeg jij het ook aan papa... aan allen... aan zijn zusters... aan Alex. Ik... ik kan het zo niet zeggen, Addy... Ik, ik zou niets doen dan huilen... Ik ga naar boven... naar mijn kamer... Jij zegt het, niet waar... Jij maakt het zo... dat het is of het in orde is... of het gewoon is... of het goed is...

— Ja, mamaatje... ga naar boven... Ik... ik zal het zeggen... aan allen...

 
 

XIV


Drukkende zwoele zomerdagen volgden elkaar op, regenloos, en ook de nachten waren als in drukkende afwachtingen van geboren wordende dingen, die zouden gebeuren en altijd uitbleven, of de dadelijke toekomsten weken en verder weken, en alleen met zware onweersluchten hingen over huizen en mensen: luchten van brandend morgenblauw, tot grote, grauwwitte wolken aanwaaiden uit geheimzinnig wolkenland, hoog trokken voorbij; aan de verdere horizonnen alleen lichtte het, later op de dag, geluidloos; wat onweer had kunnen worden, dreef verder; het gebladerte verschroeide in stoffige verzomering en verflensende veroudering, en er was, bijna, als een verlangen naar najaar en in herfststormen purperen sterven-gaan: een natuur, moe van zwaar slepend zomerleven, nooit geworden, en altijd wordende, nooit uitschitterend in een helle zomerdaad, en van zware dag op zware dag onder zware immensiteit van luchten haar wordingen slepende voort, naar de latere uitbarstende heerlijkheden van herfst: zware wind, zware regen; dan tragische doodsstrijd, en niet willen sterven van wat nooit zonne-vrolijk geweest was, en tòch geen gouden herinnering achterliet...

Dikwijls in de drukkende nachten kon Marietje Van Saetzema niet vallen in slaap, of werd zij wakker met een plotse schrik. Dan had zij gedroomd, dat zij in een afgrond viel, van een trap afzweefde of bonsde met haar hoofd tegen de zoldering aan, gelijk aan een grote bromvlieg. Dan stond zij op, trok op het gordijn en zag uit in de zware bomennacht, grauw van duister tegen duister aan: de weg voor het huis was grauw, Als een pad van as; de eiken en beuken grauwden, windstille de lover-