toppen; in de voortuin, verstoft, stonden de stamrozen recht en piekerig en de rozen dropen er aan, grauw, met moe kwijnensgebaar van zware bloemen aan slappe stengels. Het was alles grauwstil: een hond, heel ver, alleen blafte. En de kamer, donker van nacht nog — het lichtje al uitgegaan — benauwde Marietje zo, dat zij zachtjes de deur opende, over de zolder ging, hoewel Addy haar dit had verboden, 's nachts zo rond te dwalen. Zij ging voorzichtig op doffe pantoffels, bleek in haar nachthemd, met ogen groot starend in de grijze nachthuisschemering. Zij ging langs de deuren der meidenkamers, en de eerste trap af, en zo licht liep ze, dat de treden niet kraakten... Op de trap al herademde zij, in een voldoening van wijdere dan kamerlucht, een voldoening van beweging en ommedwaling, hoewel zo vreemd de grauwe stilte weefde grote spinnewebben om haar heen, waardoor zij heen liep, de heel lange gangen langs. Langs de deuren van oom, tante, mama, van de meisjes ging zij nu, langs de lege kamers van Addy en Mathilde... en zij voelde, dat zij Addy, stil, en verlangenloos heel lief had... altijd aan hem dacht... hoewel zij niet altijd deed als hij zei... omdat zij niet kòn in haar kamer blijven, en verlangde naar buitenlucht zelfs te laten waaien over haar bijna blote meisjeslichaam heen. En hoe verlangenloos ook, omdat Addy voor haar het onmogelijk-bereikbare bleef, bloeiden toch in haar zenuwleven tedere hysteriën op, als vreemde orchidee-achtige leliën, hysteriën, die waren als wakende dromen, niet-wetende meisjesdromen over liefde van zacht en weemoedig liggen in elkanders armen en aandruk voelen van borst tegen borst, of mond tegen mond, en stromingen door heel het extatische lichaam heen... Dan verlangde Marietje naar Addy, opdat hij haar zou leggen de hand op het hoofd: meer niet, het was haar voldoende, omdat zij ook héel veel van hem hield, van zijn stem en zijn blik en zijn woorden, hield van zijn zorg, van zijn sympathie, van alles wat er abstract van hem toeging naar haar; zij wist, van zijn kant, was het niets dan zachte belangstelling, maar het was haar genoeg: zij leefde van weinig: noch haar lichaam, noch haar ziel hadden behoefte aan overdadigheid, in beider lelie-achtige anemieën. Nu wist zij wel, dat zij deed als zij niet mocht, zo dwalen heen door het huis, als in wakende slaapwandel, omdat het zo fris en koel was zo te gaan en te dwalen half naakt: door de ramen der gangen grauwde de nacht en geheel het binnenhuis grauwde van duister, en diepere schaduw in de hoeken, maar zij was niet bang, nadat zij met Addy gesproken had over het huis en hij haar had uitgelegd, dat als er zweefde iets om van verleden, het niet boos kon zijn en kwaadwillend, maar eerder ten goede geneigd en ten wakens, wanneer het zou nodig wezen... Zo sprak hij met niemand dan haar, dat wist zij, en dat gaf haar een diepe liefde voor hem, vooral omdat hij het had gezegd zo heel eenvoudig, en zonder wat ook van overdrijving, als was het maar
Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/730
Deze pagina is proefgelezen