Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/734

Deze pagina is proefgelezen

— Alles had anders kunnen zijn... zei zij, bijna wenend.

— Wat meen je... Wanneer?

— Als Addy...

— Als hij wat...

— Ik weet het niet, zeide zij. Ik ben moe er over te denken. Het is niet zijn schuld...

— Neen, het is jouw schuld...

— Mijn schuld?

— Ja!... Indertijd... heb je absoluut hèm willen trouwen. Ik hield van je...

— Jij... Maar je hebt me nooit gevraagd...

— Maar je wist, dat ik van je hield... Alles had anders kunnen zijn, o ja, alles had anders kunnen zijn...

Zij begon plotseling te wenen.

— Tilly...

— O! zei zij, snikkende. Laat ons niet zo spreken! Laat ons naar de tennis— club gaan...

— Neen, neen, ik wil niet...

Zij keerde om.

— Tilly...

— Neen, ik wil niet verder. Ik wil naar de club. Het zal me verstrooien... te tennissen.

Zij keerde terug, hij volgde haar.

— Tilly... je bent zo zenuwachtig. Als je kalmer was... zou ik je zeggen...

— Wat?

— Dat ik je niet ongelukkig kàn zien... O, ik hou van je. Laat ons weg— gaan... samen.

— Weggaan... waarheen?

— Met elkaar. Ik hou van je, ik hou van je. Ik heb altijd van je gehouden.

Zij schrikte.

— Je bent gek, zei zij.

— Waarom ben ik gek...

— Omdat je me voorstelt... dingen... — zij lachte schamper -: je bent gek. Te kunnen denken, dat ik...

— Dat je je hele leven ongelukkig wilt zijn...

— Dat ik met je zou willen weglopen. Ik hou van mijn man... van mijn kinderen en ik zou...

— Ja, zei hij. Het was gek van me... dat voor te stellen. Je houdt van je man... niet van mij. Nooit sta je iets toe... niet het minste...

— Het minste...? vroeg zij schamper.

— Het meeste dan? antwoordde hij, hees, ruw.

Zij haalde de schouders op.

— Jullie mannen willen altijd... dàt. Ons geluk... bestaat niet altijd... uit dàt.

— Neen maar... als je mij lief had... helemaal...