— Ik wil niet, zeide zij kort.
Ze liepen de Brug nu over, zij gingen de Bosjes in.
— Ik verbied je zo te spreken, vervolgde zij.
— Goed... ik zal nooit meer zo spreken.
— En je komt daar altijd op terug... Het is beter, dat we elkaar niet meer zien.
— Niet meer zien?
— Neen...
— Ik kan niet, zei hij. Ik wil ook niet.
— En als ik het wil?
— Dan kan ik het nog niet.
— Met zo te spreken... maak je me niet gelukkig. Maak je me nog ongelukkiger dan ik ben...
— O, Tilly, ik kan je niet ongelukkig zien... Wat dan, wat dan!
— Ik weet het niet, zei zij dof.
— Je houdt niet van me.
— Jawel, maar niet zo. Waarom kan vriendschap niet zijn.
— Dat is onzin. Vriendschap tussen man en vrouw? Dat zijn ideeën, die je misschien hebt opgedaan... te Driebergen, tussen zenuwzieke mensen. Tussen man en vrouw is niets dan willen hebben... Ik wil je hebben... en ben ongelukkig... omdat ik je niet heb...
— Ja... het is altijd dàt, zei zij, en zij dacht aan Addy.
— O... als je met me mee ging... ergens.
— Dat zou me gelukkig maken...?
— Ik zou helemaal leven... voor je. Ik heb geld... een beetje.
— Dat zou me gelukkig maken... mijn man te verlaten... mijn kinderen te verlaten...?
— Je man... je kinderen... Maar zou ik er dan niet zijn?
— Ja... maar...
— Je houdt niet van me.
— Niet zo...
— Je zou toch gelukkig worden... In je man... heb je nooit voldoening gevonden — je zegt het zelf — omdat je hem niet begrijpt... Mij, mij zou je begrijpen...
Zij begon weer te wenen.
— O, zei zij. Praat zo niet meer!
— Je houdt van me, je houdt van me, Tilly?
— Jawel...Johan... ik hou van je...
— Maar wat...
Zij stond stil.
— Hoor, zei zij, en zag hem vlak aan, in zijn ogen. Ik hou van je...
Haar stem, ondanks zich, was teder.
— Ik hou van je.... zelfs innig veel. Op dit ogenblik... misschien meer dan van Addy... Ik weet het niet... Misschien... misschien zal ik later... later... nog meer van je houden... zeker meer dan van Addy.