voor de gek, en dat is zo iets stelselmatigs geworden, dat niemand er eigenlijk inloopt. Dat is zowel in Politiek, als in godsdienst, als in een pond suiker, of een doosje drop. Het is allemaal voor-de-gekhouderij en allemaal menselijke ellende. Dat sleept zich voort, individueel, een gemiddeld mensenleven door. Het is alles vies, gemeen, onoprecht, egoïst, lelijk en menselijk ellendig. Je denkt, dat ik een pessimist ben? 0, neen. Ik ben een idealist, ik zie alles roze, in mijn eigen. Mijn verbeelding is zo, dat ik alles zie blank en goud en blauw, als antieke standbeelden in tempels tegen blauwe lucht en gouden zon. Maar als ik uit mijn verbeelding zie, is het alles menselijke ellende. Zowel China als Transvaal, als de dikke buik van die meneer, en de regen, en de potten en pannen, die jij voor je keuken nodig hebt. Het gehele leven van hoog tot laag, van menigte tot individu, van massa tot mens, is vies, lelijk, onoprecht, en menselijk ellendig. Kijk dat mens daar. Wat een ellendig mens: haar benen lopen scheef, haar neus is lang, en het doel, waarheen ze zich begeeft door deze vieze winkelstraat, is onzin. Je denkt, dat ik dat niet weet, maar ik weet het. Je ziet nooit iets moois als in de komedie, of in een boek, of in een schilderij, of een ets... of in Zola, als hij een artikel schrijft voor Dreyfus. Maar ook maar heel weinig: ik zie er dadelijk de menselijke ellende doorheen: de aanstellerij, de affectatie, zelfs die van soberheid, de zucht om er te komen, of om die of die na te doen, of wat ook maar. In niemand is meer een reine gedachte, om de reinheid zelve — behalve in Zola. Nergens is het mooie. Heb je wel eens in een trein of in een tram of in een theater gelet op al die domme, lelijke gezichten, scheve figuren, dik en mager, die met een tic zo, en die met een scheel oog zus, die met haartjes uit zijn oren, en die met heel antipathieke handen... Ik weet niet of je me snapt, maar dat alles bij elkaar, met China en Transvaal, en de sociale kwestie, en altijd diezelfde dikke buik van die meneer... dat alles te zamen, noem ik: de menselijke ellende... Ik zou er wel eens een boek over kunnen schrijven, maar misschien zou mijn boek niets zijn dan menselijke ellende...
Hij was onderwijl zijn zuster gevolgd in drie winkels en zij had haar boodschappen weten te doen, tussen zijn wijsbegeertes door. Zodra hij weer kans zag, sprak hij voort, schuin naast haar gaande en pratende aan haar oor, telkens uitwijkende, op de nauwe trottoirs van Hoogstraat en Venestraat, haar even verliezende, omdat een paar stapvoetse rijtuigen hen scheidden en haar weer inhalende... En hij was nooit de draad van zijn gedachte kwijt.
— Ik merk, dat je nooit veel hebt nagedacht, net zoals de meeste vrouwen. Wat ik zeg, is heel nieuw voor je. Je hebt zelfs nooit veel opgelet. Je moet opletten, op al de rare dingen en mensen om je heen. Niet, dat jij en ik ook niet raar zijn en