morgen regenen, — en heel ver achter ze school de dreiging van het zomeronweer. Nu dreef de somberheid van de avond als in suizende afwachtingen voort. Het was alles heel stil, de bomen, de huizen, de wolken. De mensen gingen er nauwlijks: een laatste tram rinkelde aan uit de verte, van Scheveningen, en zijn bel rammelde als door een avondleegte, heel ver achter Addy.
Hij liep voort, sleepte zich langs de huizen. Hij was heel moe, als altijd wanneer hij hypnose had uitgeoefend; daarbij, telkens weer, brak het zijn hart Driebergen te verlaten... Hoe voelde hij zich éen met allen daar en met alles. Het huis was er, van zijn vader en van hem, de familie was er, die zijner moeder en de zijne... Het kind zijner beide ouders voelde hij wel degelijk zich daar, in dat grote, sombere huis... Maar hij woonde er niet, hij werkte er niet meer. In het kleine, lichte bontvervige huis, ginds, wachtte hem zijn vrouw, en zou hij vinden zijn kinderen...
Gezonde kinderen, een gezonde vrouw... hij had ze. Dat wat hij had verlangd, angstig om wat hij in zijner moeder familie zag, had hij nu wel: vrouw, kinderen, gezond... Hoe hadden zij beiden de kinderen lief; hoe waren zij het, in wat hen betrof, éens! Al het verschil was om het diepste van oorzaak, en van eenmaal niet hebben geweten... Weten, wist hij nu? Wist hij, dat hij nooit een vrouw als Mathilde had moeten nemen... Wist hij niet, dat het was zijn schuld?
Er was voor hem niet anders te doen, dan de opoffering voort te zetten, zijn leven lang, maar de opoffering was heel zwaar: leven en werken tegen zijn aandrang in, in een sfeer, die niet was de zijne... Dat was het wat hem ziek maakte, verouderde... Hij zag geen toekomst meer voor zich... De opoffering doodde hem in zich.
Hij voelde een opstand plotseling: het was niet aan een mens, zich op te offeren, zo. Wat gedaan was, was gedaan. Mathilde zou zich hebben te schikken. Zeggen zou hij haar, dat het niet ging; dat Den Haag hem doodde. Dat hij terug wilde naar het huis daarginds, het dorp, de streek, waar hij van nut was, en werken kon. Zij zou mee hebben te gaan...
Maar hij zag haar, als slachtoffer, ten offer gebracht in de haar antipathieke sfeer, ter wille van zijn levensvergissing. Neen, neen, nooit zou hij kunnen: haar zeggen, dat Den Haag hem doodde, haar zeggen, dat zij te schikken zich had. Hij, hij had zich te schikken; wilde hij enigszins rechtvaardig blijven, dan moest hij zich blijven offeren, ook al putte hem dat uit ten dode...
Hoe was het somber en vreugdeloos... Hoe was het grauw, wijd, wijd om hem heen, als de nacht zelf, die parelde vlak bij, en verder weg zich weggroef in kolken van duisterende dreiging...
Dichter bij huis, sleepte zwaarder zijn voet. En plotseling, voor hij de straat insloeg, waar hij woonde, liet hij zich vallen op een bank, en bleef als zittende verlamd, en viel zijn hoofd neer in zijn hand.