Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/745

Deze pagina is proefgelezen

Er was in haar de gekrenkte trots.

— Waarom heb je me dan gevraagd... tot je vrouw...

— Ja... dat was het.

— Wat ...

— De vergissing... Zeg mij, hou je nog van mij?

— Neen, zeide zij trots.

— Je ziet dus: het is beter...

— Te scheiden...

— Niet waar?

— De kinderen...? vroeg zij.

— Dat is mijn straf, zei hij zacht. Ze blijven bij je.

— Je vertrouwt me ze toe...

— Helemaal.

— Addy! kreet zij uit, en snikte.

— Je houdt nog een beetje van me... Tilly...

Zij snikte slechts.

— Maar niet meer zo als vroeger... verzekerde hij. Je houdt van Erzeele.

— Erzeele...?

— Ja...

— Hij is een vriend.

— Hij kan meer zijn... later... dwong hij zich te zeggen, en hij voelde toch de ijverzucht, omdat ze zijn vrouw was — nog nu...

— Addy, zeide zij. Ik heb schuld. Als ik me had weten te wennen... met jullie allen... te Driebergen... was ik gelukkig geweest.

— Ja... maar het is niet je schuld... dat je dat niet kon.

— Ik wil niet scheiden, zeide zij.

— Waarom niet?

— Ik wil niet... Voor mijzelf. En voor de kinderen.

— Voor de kinderen?

— Vooral voor hen. Neen, Addy... ik wil niet. Tenzij...

— Tenzij...

— Jij het wilt... voor jezelf. Om vrij te zijn. Om een ander te trouwen.

— Neen...

— Dan wil ik ook niet. Als je me dàt verzekert.

— Ik verzeker het je.

— Dan wil ik ook niet.

— Erzeele? vroeg hij.

— Neen... schudde zij het hoofd. Het is niet, dat wat de mensen zeggen.

— Wat zeggen de mensen?

— Dat hij mijn amant is. Dat is hij niet.

— Ik geloof je.

— Ik hou wel van zijn vriendschap... Maar ik zou zijn vrouw niet kunnen zijn.