— Wees niet treurig, Tilly, zei hij. Er mòet een verandering komen. Blijven wij zo... dan zullen wij elkander gaan haten... Wees niet treurig om het afscheid... als je bedenkt... dat er geen eigenlijk samenzijn meer is.
— Je hebt gelijk, zei zij, koud. Dus...
— Je blijft hier. Je woont hier. Als je wilt.
— Jij...
— Ik... ik ga naar huis...
Haar ijverzucht voelde zij om hen allen, daarginds.
— Ze zullen je er troosten, zei zij bitter.
— Ja... antwoordde hij zacht.
— Als je niet van me houdt... viel zij uit; zullen ze niet lang behoeven te troosten.
— Ik zal verdriet hebben... omdat ik je leven bedorven heb... en omdat ik de kinderen niet meer zien zal.
— Mijn leven bedorven... zei zij trots. Dat heb je niet.
Hij zweeg.
— De kinderen... ging zij voort. Waarom zou je ze niet kunnen zien... wanneer je wilt...
— Zou je mij dat toestaan.
— Toestaan? Het zijn je kinderen. Ik heb niets toe te staan. Zelfs...
— Zelfs?
— Zou ik het niet goed vinden... als je ze niet dikwijls zag.
— Dan zal ik komen...
— Natuurlijk. Maar... hier blijven wonen... dat is te duur.
— Neen, dat is het niet. Ik... ik heb niets nodig... daar. Wat ik verdien is voor jou...
— Dat kan ik niet aannemen... zo.
— Jawel... voor de kinderen... Het is beter als alles zo blijft, Tilly.
— Goed, gaf zij toe. Alleen, Addy... een oplossing is het niet...
— Een oplossing kan er alleen zijn... als je weet, dat je zo veel van Johan Erzeele houdt...
— Neen... neen, dat doe ik niet...
— Dat je zo veel van hem zal houden...
— Ik weet het niet, ik weet het niet... en ik wil daarover niet spreken.
— Dat begrijp ik, Tilly. Dan... kan er nog geen oplossing zijn, niet waar. Wij weten dan ook niets van een oplossing. Ik geef je alleen, zo veel ik kan, je leven terug en jij doet mij hetzelfde. Later zullen wij zien wat het wordt. Het wordt alles vanzelf. Wat weten wij... Wij weten niets... voor ons. Het wordt alles vanzelf. Begrijp je?
— Neen...
— Je zal later begrijpen... Je zal hier wonen... met de kinderen; mij zal je nauwlijks zien. De kinderen... zal ik een