Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/750

Deze pagina is proefgelezen

 

Er is een heilig weten voor onszelf... zo heilig, dat wij het weten alleen ... wanneer de toekomst geworden is.

 

XVIII


De maanden weefden voort...

— Het is vreemd, zei Brauws; dat we in lange tijd niets van Addy hebben gehoord.

— In hoeveel dagen niet...? vroeg Constance vaag.

— Het wordt een week...

— Ja, het wordt zeker al een week...

— Zijn laatste brieven waren goed...

— Zou hem het reizen goed doen...

— Hij reist niet als een ander... In deze drie maanden, dat hij weg is...

— Ja... hij zal geleerd hebben... veel... voor zich... in zijn vak.

— Zijn brieven waren opgeruimd.

— Ik verlang nu erg... naar hem terug... Hoor de wind...

— Het is de herfst...

— De zomer is voorbij... Dat is ons eigenlijke weer... Kijk, hier uit mijn raam — zie je de wolken zo aankomen over de hei, als nooit beneden, omdat daar de bomen van de tuin alle uitzicht benemen.

— Hier is het soms als in Den Haag... de Kerkhoflaan.

— Maar wijder... wijder...

— En mooier...

— Kijk, ze komen aan... de wolken... Dat zal regen zijn... Dat is alles grauw en donker violet. Ik heb nooit zulk violet gezien... als in onze luchten hier...

— Nu kan je onder ze leven...

— Nu wel... Maar zó lang heeft het geduurd... dat ik eerst oud ben moeten worden... Nu ben ik oud... en nu is het goed... Kijk... kijk, de wolken drijven aan... Dat geeft storm...

— Dagen lang...

— O, ik verlang naar Addy... Hoe lang hebben we hem niet gezien... Drie maanden, niet waar... Drie maanden! Zo lang...! We verlangen allen naar hem...

— Zijn vader telt de dagen af... Arme Hans!

— Arme Henri... Zelfs mama zei verleden: waar is Addy...

— Zij herkent hem altijd...

— Ernst, Paul kunnen niet buiten hem...

— Op Alex heeft hij een goede invloed... de jongen maakt het heel goed...

— Ja... hij is zo kalm flink geworden... de laatste tijd.