Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/751

Deze pagina is proefgelezen

— Van Guy goede brieven... niet waar?

— Ja... Hoe lief van je, Brauws... zo belang... in ons allen te stellen!

— Ik leef met jullie... allen.

— Je hoort er bij.

— Het is als éen familie...

— Familie... Ja, er is wel familie... Vroeger dikwijls, dacht ik, dat het was een woord...

— Neen... het is er... alleen...

— Ja... ik begrijp je... Het wordt soms, als wijzelf niet jong meer zijn... Voor mama was het er... terwijl het voor ons... toen... Maar voor mama was het een illuzie... en...

— Voor ons... wèl werkelijkheid...

— In zo verre... wij dènken het... wij, oude mensen...

— Neen, neen, het is zo...

— Ik wil wel geloven, dat het zo is... Ja... Addy zal nu toch wel gauw komen.

— En dan...?

— Ik denk... hier blijven...

— En Mathilde?

— Daar... met de kinderen...

— Het is geen oplossing...

— Neen... Addy zegt...

— Dat dat worden moet...

— Later... vanzelf...

— Hij heeft misschien gelijk... Hoe is zij...

— Kalm... kalmer... Ik heb haar verleden gezien...

— Haar niet alleen laten.

— Neen... Dat doen wij niet... Jet is niet haar schuld... En zij is een goede moeder... voor haar kinderen...

— Neen... het is niet haar schuld.

— Ook niet... van Addy... het is onze schuld... van Henri en van mij.

— Waarom?

— O, dat voel ik zo... Het is alles onze schuld... Het is altijd de straf nog, die sleept.

— Neen, neen!

— 0 ja... Ons kind mòcht niet gelukkig worden... om ons...

— Neen...

— Je weet wel... dat jij ook... het toch zo beschouwt.

— Niet helemaal... Indien hij het geweten had voor zich...

— Hij kòn het niet weten... voor zich... omdat...

— Stil... Niet meer daarover... Er is wèl een weten... dat zo heilig is... Wie van ons weet het voor zich... Wij laten het àllen worden...

— Zie... hoe donker het wordt.

— Daar regent het...

— Dat striemt tegen de ruiten...