Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/752

Deze pagina is proefgelezen

— Zo vreemd, dat zelfs met zulk weer... het huis... deze kamer... niet somber is... voor mij...

— Er is wel wat genegenheid in huis... O, als Addy nu maar kwam! Als hij nu maar kwam. Zeg mij, Brauws... wat zou je denken... Hoe toch zou het worden... Zouden zij ooit weer terugkomen... tot elkaar... — Misschien... later...

— Je kan het niet zeggen... beslist...?

— O, neen...

— Geloof je, dat zij houdt van Erzeele...

— Het is moeilijk...

— Zij weet het zelf niet... O, verleden zei hij het mij zelf: zij weet het zelf niet... Zullen de kinderen haar terug houden...

— Wie zal het zeggen.

— Is het goed... dat Addy... het wòrden laat...

— Ja, dat is goed.

— Zeg mij... zeg het mij nog eens? Soms twijfel ik... Is het goed, dat Addy het worden laat...?

— Ja... ik geloof vast... dat dat goed is...

— Zal zij niet zwak zijn...

— Niet zwak, zó... Zij zal te strijden hebben... Zij zal zich te vinden hebben...

— O, als zij maar sympathisch zijn kon met ons... Als zij ooit terugkomt... o dan zweer ik het... dan zal ik maken...

— Wat?

— Niets... Ik dacht... dan hoop ik zo... dat het sympatisch zijn zal... tussen haar en ons allen... En vreemd... dat voel ik ook in alles... Dat willen wij allen... Als zij terugkomt... ben ik bijna zeker... dat wij — allen — veel zullen doen... om haar te winnen...

— Gelukkig te maken...

— Als zij terug komt... Wat zou het heerlijk zijn... als zij terug kwam ... met de kinderen...

— Heerlijk...

— Ik bedoel: goed... ja heerlijk... Levens, eenmaal in elkaar gestrengeld...

— Ja... dat trekt zich slecht uit elkaar... En Hans...

— O zelfs hij! Zelfs hij... zal proberen...

— Wie weet... Misschien wordt het eenmaal zo...

— Nu... nu is er nog niets van te zeggen...

— Neen... niets...

— Het is alles nog... geheim... donker...

— Hoor de regen...

— De lucht is zwart...

— Hoe laat is het nu...

— Bijna etenstijd...

— Daar gaat de bel...

— Kom... willen we naar beneden gaan...