Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/754

Deze pagina is proefgelezen

— Grootmama heeft bijna niets gegeten, zei Adèletje.

— Zij wordt heel oud, zei Constance treurig.

Het maal sleepte voort; nauwlijks wisselden zij enkele woorden.

— Wij zijn toch gezellig, zo samen, zei Constance vertederd. Ach, ik wou, dat Dorine hier kwam wonen.

— Ze wil niet, zei Paul.

— Neen, ze wil niet...

Buiten rolde een rijtuig aan, rolde de tuin binnen...

— Hoor! zei Constance.

— Dat is Addy!! zei Van der Welcke.

— Maar hij heeft niet getelegrafeerd!

Gerdy was opgestaan, zij vloog naar buiten, liet de deur open. Een koude tocht woei. Zij stonden allen op. De bel was overgehaald. Truitje opende.

— O, Addy, Addy! riep Gerdy uit. Ben je daar? Ben je daar eindelijk?? Wij missen je zo vreselijk!

Hij was het. Zij stortte zich in zijn armen, en omhelsde hem, snikkend. Zij verwelkomden hem allen, zij voelden de tocht niet, zij hoorden de wind niet. Nu aten zij nauwlijks, haastten af het maal.

— In de voorkamer is het warm! zei Constance; kom mee. Ik weet niet, waarom de eetkamer zo kil is.

— Wij zullen morgen de vulkachel laten aanmaken, zei Van der Welcke.

Zijn gelaat was geheel verhelderd.

— Laat mij eens zien, hoe je er uit ziet, kerel...

Hij was zo ontroerd, de vader, dat hij tranen in de ogen kreeg. En zij lieten hem allen alleen, met Van der Welcke, voor, terwijl in de achterkamer, flauwtjes verlicht, de oude vrouw scheen te slapen.

— Hoe gaat het, mijn jongen...

— Goed, vadertje...

— En nu... nu blijf je hier?

— Ja... ik blijf... bij u allen...

— Ja... je hoort hier thuis. En je vrouw...

— Wij zullen zien... Dat zal worden...

— Dus omtrent Mathilde... nog niets zekers?

— Neen... niets zekers... Ik schrijf haar eens in de maand, zij mij veel, over de kinderen. Zij is goed voor ze.

— Dus... van scheiden... nog altijd geen sprake?

— Neen... geen sprake. Misschien... later... wordt het goed tussen ons. Misschien... ook voelt zij, dat zij vrij zijn wil — trots de kinderen.

Zij dachten beiden aan Erzeele.

— Dus je weet nog niets.

— Neen... nog niets. Het wordt. Het moet eerst worden.

— ie je, mijn kind. Ik, ik ben anders. Ik, ik had met Erzeele