Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/80

Deze pagina is proefgelezen

niet dulden, geen van allen. Zelfs voor Constance hadden zij altijd gevoeld, dat zwak — omdat zij een zuster was. En de oude mevrouw herinnerde zich — wat Constance aanging — de wijsgerige beschouwingen van haar jongste zoon Paul; de moeite, die Dorine had gedaan alle broers en zusters te verenigen op die eerste Zondag-avond, dat Constance zou komen; zij herinnerde zich de meegaandheid van al haar kinderen — want tegen haar, uit een eerbied, — had niemand kritiek geoefend over die zuster, die slecht had gehandeld. Zij zag het zó, bij hen allen: het familie-zwak voor elkaar. Zij voelden zich altijd broer en zuster; zij hielden elkaar de hand boven het hoofd, ook al was er wel eens verschil van mening, zelfs jaloezie — zij voelden in de kring zich éen.

Dat was voor de ouderdom dezer moeder en grootmoeder de grote glorie. Dat was voor haar een hoog idee, een natuurlijk ideaal, een bereikte illuzie: een troost voor haar stille na-leven van in haar grote huis eenzame vrouw. Dat zij in dat grote huis eenzaam wilde zijn, en noch Dorine, noch Ernst, noch Paul bij zich duldde, was een bizonderheid in haar, die niets afdeed tot haar godsdienst voor het hoge idee; haar innige blijdschap, dat zij het ideaal verwezenlijkt, de illuzie bereikt zag. Zij had een gelukkige ouderdom. Zij had in haar grote huishouden veel verdriet ook gehad, trots al haar grootheid, maar niet meer dan haar menselijk deel: geldelijke zorgen, omdat noch Van Lowe, noch zij zuinig waren; twee kinderen verloren slag op slag; terwijl Constance's misstap zeer zeker een zware slag was geweest, waaronder zij vermoedde, dat Van Lowe eigenlijk was bezweken, lijdende in stilte en altijd om het verdriet, dat zijn lievelingsdochter hem had aangedaan... Maar zij, al had zij geleden, met meer veerkracht — had al dat verdriet niet meer geteld dan haar menselijk deel: dat wat ieder groot huishouden te beurt kan vallen. En dat zij nu, op haar heel oude dag, haar kinderen in éen zelfde stad om zich verzameld hield, in een nauwe familiekring, in een liefdevol familieleven — zij dacht het een groot geluk, zij was er God dankbaar voor. Zij had niet meer kerkelijke godsdienst dan fatsoenlijk was in haar kringen, die vooral niet waren de orthodoxe kringen der sommige oud-Haagse families — maar zij was God in haar hart dankbaar. Zij dankte God voor haar geluk, voor haar gelukkige oude dag. Het was nu alles goed, nu zij Constance er bij terug had gekregen, er bij terug in Den Haag. Den Haag, dat was, na Buitenzorg, altijd geweest voor haar de ideale plaats om te wonen. Er was het Hof en haar man had haar geleerd van grootheid te houden. Er was een atmosfeer van officiële gewichtigheid — in hun kringen — waarin zij behagen schepte als in een element, dat haar natuurlijk was geworden en waarin Van Naghel en Bertha ook gekomen waren tot hun grootheid en hoge positie. Karel was er teruggekomen na wat geburgemeesterd te hebben, en zij had