Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/114

Deze pagina is proefgelezen

Toen weefden zij over het Heden, dat dood lag, éen enkel reusachtig webbe...

En onder haar weven verging het doode Heden tot stof.


 

XVII.


De herfst vierde in herfstzon hoogtijd in het woud.

Oker, brons, purper, goudrood en roze gloeide het loover; het zwavelgeel mos scheen antiek fluweel. Op de vlagen van wind schudden de takken dol overmoedig hun rijkdom van helgele bladeren af, of zij strooiden verkwistend met goud en met geld, met ruizelende munten de paden.

Door de dwarrelende bladeren dansten luid lachend dryaden aan.

Uit den bruisende stroom, tusschen mossige rotsen, doken de blanknaakte nimfen op.

— Waar komt zij? Waar komt zij? riepen de nimfen nieuwsgierig.

— Dáar komt zij! Dáar komt zij! juichten de dolle dryaden en met handenvol wierpen zij bladeren op, die dwarrelden over de nimfen heen en fladderden neêr op het water.