Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/120

Deze pagina is proefgelezen

— Giet ze allen! Giet ze allen! smeekte Psyche. Maar al druipen mijn haren, mijn wieken en mijn leden, schroeien blijven mijn lippen, branden mijn arm voorhoofd, en van binnen, o nimfen...! van binnen blaakt mijn ziel als in één hellebrand...

De nimfen namen haar zacht in de armen. Ze doken met haar onder, ze doken weêr op, ze doken onder en op.

— O, baadt mij, baadt mij! smeekte Psyche. Weldadige nimfen, baadt mij! Eenige koelte blijft hangen aan mijn lichaam...; maar mijn ziel, ach mijn ziel, kan je nooit koelen!

Zij weende en de nimfen vingen op haar tranen in schelpen van parelmoêr.

— Verzamel je mijn tranen? O neen, dat zijn ze niet waard! Eénmaal heb ik een beek geweend, eenmaal zijn ze gedronken, gedronken door de Liefde, eenmaal zijn ze parelen geweest, en heeft de Liefde mij met ze gekroond! Nu, nu zijn ze als druppelen wijn, druppelen vuur, en stollen ze ook tot robijn of topaas, ze mogen me nooit meer kronen. Mijn tranen ween ik voortaan steeds... voor Emeralda!

In de schulpen zagen de nimfen steeds gloeiende eêlgesteenten, en zij begrepen niet... Maar al hare urnen goten zij uit op weenende Psyche's oogen.